English-Dutch dictionary »

awl meaning in Dutch

EnglishDutch
awl [awls] (pointed instrument)
noun
[UK: ɔːl]
[US: ɔːl]

elssubstantief
{m}

priemsubstantief
{m}

back crawl (style of swimming using the backstroke)
noun
[UK: ˈbæk krɔːl]
[US: ˈbæk ˈkrɒl]

rugcrawlsubstantief
{m}

bawl [bawled, bawling, bawls] (to shout or utter in a loud and intense manner)
verb
[UK: bɔːl]
[US: ˈbɒl]

schreeuwenwerkwoord

brawl [brawls] (disorderly argument or fight)
noun
[UK: brɔːl]
[US: ˈbrɒl]

vechtpartijsubstantief
{f}

brawl [brawled, brawling, brawls] (to engage in a brawl, see also: fight; quarrel)
verb
[UK: brɔːl]
[US: ˈbrɒl]

knokpartijwerkwoord

crawl [crawled, crawling, crawls] (to move along the ground)
verb
[UK: krɔːl]
[US: ˈkrɒl]

kruipenwerkwoord

crawl space (opening underneath the bottom of a building or storey)
noun

kruipruimtesubstantief
{f}

drawl [drawled, drawling, drawls] (to speak with a drawl)
verb
[UK: drɔːl]
[US: ˈdrɒl]

lijzig sprekenwerkwoord

flawless (without flaws, see also: perfect)
adjective
[UK: ˈflɔː.ləs]
[US: ˈflɒ.ləs]

feilloosbijvoeglijk naamwoord

foutloosbijvoeglijk naamwoord

vlekkeloosbijvoeglijk naamwoord

jawless (lacking a jaw)
adjective

kaakloosbijvoeglijk naamwoord

lawless (not governed by the law)
adjective
[UK: ˈlɔː.ləs]
[US: ˈlɒ.ləs]

wetteloosbijvoeglijk naamwoord

lawless (prohibited)
adjective
[UK: ˈlɔː.ləs]
[US: ˈlɒ.ləs]

illegaalbijvoeglijk naamwoord

onwettigbijvoeglijk naamwoord

verbodenbijvoeglijk naamwoord

lawlessness (lack of law and order)
noun
[UK: ˈlɔː.lə.snəs]
[US: ˈlɒ.lə.snəs]

wetteloosheidsubstantief
{f}

pawl [pawls] noun
[UK: pɔːl]
[US: pɔːl]

palsubstantief

pub crawl (The visiting of a number of public houses)
noun

kroegentochtsubstantief
{m}

scrawl [scrawls] (hastily or carelessly written note)
noun
[UK: skrɔːl]
[US: ˈskrɒl]

krabbelsubstantief
{m} {f}

scrawl [scrawls] (irregular handwriting)
noun
[UK: skrɔːl]
[US: ˈskrɒl]

gekrabbelsubstantief
{n}

shawl [shawls] (a square piece of cloth worn as a covering for the head, neck, and shoulders)
noun
[UK: ʃɔːl]
[US: ˈʃɒl]

sjaalsubstantief
{m}

sprawl [sprawled, sprawling, sprawls] (to sit with limbs spread out)
verb
[UK: sprɔːl]
[US: ˈsprɒl]

armen en benen uitspreidenwerkwoord

sprawl [sprawled, sprawling, sprawls] (to spread out in disorderly fashion)
verb
[UK: sprɔːl]
[US: ˈsprɒl]

verspreidenwerkwoord

zich uitstrekkenwerkwoord

trawler [trawlers] (fishing boat)
noun
[UK: ˈtrɔː.lə(r)]
[US: ˈtrɒ.lər]

trawlersubstantief
{m}