attach meaning in Dutch

English	Dutch
attach [attached, attaching, attaches] (to fasten, to join to) verb [UK: ə.ˈtætʃ] [US: ə.ˈtætʃ]	vastmakenwerkwoord
attachment [attachments] (dependence, especially a strong one) noun [UK: ə.ˈtæt.ʃmənt] [US: ə.ˈtæt.ʃmənt]	gehechtheidsubstantief {f}
attachment [attachments] (file sent along with a message) noun [UK: ə.ˈtæt.ʃmənt] [US: ə.ˈtæt.ʃmənt]	attachmentsubstantief {n} bijlagesubstantief {f}
attachment [attachments] (legal: taking a person's property to satisfy a debt) noun [UK: ə.ˈtæt.ʃmənt] [US: ə.ˈtæt.ʃmənt]	beslagleggingsubstantief {f}
attaché (diplomatic officer) noun [UK: ə.ˈtæ.ʃeɪ] [US: ə.ˈtæ.ʃeɪ]	attachésubstantief {m}
military attaché (a diplomatic attaché for military affairs) noun	militair attachésubstantief {m}
unattached (not attached) adjective [UK: ˌʌ.nə.ˈtætʃt] [US: ˌʌ.nə.ˈtætʃt]	losbijvoeglijk naamwoord niet gebondenbijvoeglijk naamwoord
unattached (not married) adjective [UK: ˌʌ.nə.ˈtætʃt] [US: ˌʌ.nə.ˈtætʃt]	alleenstaandbijvoeglijk naamwoord ongehuwdbijvoeglijk naamwoord

Your history