arrest meaning in Dutch

English	Dutch
arrest [arrests] (condition of being stopped) noun [UK: ə.ˈrest] [US: ə.ˈrest]	stilstandsubstantief
arrest [arrests] (confinement, as after an arrest) noun [UK: ə.ˈrest] [US: ə.ˈrest]	arrestsubstantief
arrest [arrests] (legal: process of arresting a criminal, suspect etc) noun [UK: ə.ˈrest] [US: ə.ˈrest]	aanhoudingsubstantief {f} arrestatiesubstantief
arrest [arrested, arresting, arrests] (to catch the attention of) verb [UK: ə.ˈrest] [US: ə.ˈrest]	grijpenwerkwoord
arrest [arrested, arresting, arrests] (to stop or slow a process etc.) verb [UK: ə.ˈrest] [US: ə.ˈrest]	stoppenwerkwoord stuitenwerkwoord
arrest [arrested, arresting, arrests] (to take into legal custody) verb [UK: ə.ˈrest] [US: ə.ˈrest]	aanhoudenwerkwoord arresterenwerkwoord in hechtenis nemenwerkwoord oppakkenwerkwoord vattenwerkwoord
arrest warrant (document authorizing an arrest) noun [UK: ə.ˈrest ˈwɒ.rənt] [US: ə.ˈrest ˈwɔː.rənt]	aanhoudingsbevelsubstantief {n} arrestatiebevelsubstantief {n}
cardiac arrest [cardiac arrests] (cessation of the heartbeat resulting in the loss of effective circulation of the blood) noun [UK: ˈkɑː.dɪæk ə.ˈrest] [US: ˈkɑːr.di.ˌæk ə.ˈrest]	hartstilstandsubstantief {m}
house arrest (confinement of a person, by authorities, to his or her residence) noun [UK: ˈhaʊs ə.ˈrest] [US: ˈhaʊs ə.ˈrest]	huisarrestsubstantief

Your history