ankle meaning in Dutch

English	Dutch
ankle [ankles] (joint between foot and leg) noun [UK: ˈæŋk.l̩] [US: ˈæŋk.l̩]	enkelsubstantief {m}
ankle monitor (device individuals under house arrest are often required to wear) noun	enkelbandsubstantief {m}
anklebone [anklebones] (bone of the ankle) noun [UK: ˈæŋk.əl.ˌbəʊn] [US: ˈæŋk.əlˌboʊn]	sprongbeensubstantief {?}
anklet [anklets] (a bracelet at the ankle) noun [UK: ˈæŋ.klət] [US: ˈæŋ.klət]	enkelbandsubstantief {m}
cankle (an obese or otherwise swollen ankle) noun	kenkelsubstantief
rankle [rankled, rankling, rankles] (to cause irritation) verb [UK: ˈræŋk.l̩] [US: ˈræŋk.l̩]	irriterenwerkwoord stekenwerkwoord woekerenwerkwoord
rankle [rankled, rankling, rankles] (to fester) verb [UK: ˈræŋk.l̩] [US: ˈræŋk.l̩]	etterenwerkwoord twijfelenwerkwoord verergerenwerkwoord
thankless (unappreciated) adjective [UK: ˈθæŋ.kləs] [US: ˈθæŋ.kləs]	ondankbaarbijvoeglijk naamwoord

Your history