English-Dutch dictionary »

amen meaning in Dutch

EnglishDutch
amen (expression of strong agreement)
interjection
[UK: ˌɑː.ˈmen]
[US: e.ˈmen]

ameninterjection

amen en uitinterjection

amen (so be it)
adverb
[UK: ˌɑː.ˈmen]
[US: e.ˈmen]

amenbijwoord

amen noun
[UK: ˌɑː.ˈmen]
[US: e.ˈmen]

beamingsubstantief

amenable (willing to respond to persuasion or suggestions)
adjective
[UK: ə.ˈmiː.nəb.l̩]
[US: ə.ˈme.nəb.l̩]

aanspreekbaarbijvoeglijk naamwoord

gevoeligbijvoeglijk naamwoord

toegankelijkbijvoeglijk naamwoord

amend [amended, amending, amends] (to make a formal alteration)
verb
[UK: ə.ˈmend]
[US: ə.ˈmend]

amenderenwerkwoord

amend [amended, amending, amends] (to make better)
verb
[UK: ə.ˈmend]
[US: ə.ˈmend]

aanpassenwerkwoord

corrigerenwerkwoord

verbeterenwerkwoord

amenity [amenities] (pleasantness)
noun
[UK: ə.ˈmiː.nə.ti]
[US: ə.ˈme.nə.ti]

aangenaamheidsubstantief

geriefelijkheidsubstantief

amenity [amenities] (something that makes life easier or more pleasant)
noun
[UK: ə.ˈmiː.nə.ti]
[US: ə.ˈme.nə.ti]

voorzieningsubstantief

amenity [amenities] (unit of community infrastructure)
noun
[UK: ə.ˈmiː.nə.ti]
[US: ə.ˈme.nə.ti]

faciliteitsubstantief

amenorrhoea (lack of a menstrual period)
noun
[UK: ˌeɪ.ˌme.nə.ˈriːə]
[US: ˌeɪ.ˌme.nə.ˈriːə]

amenorroesubstantief

disarmament (the reduction of military forces and armaments)
noun
[UK: dɪs.ˈɑː.mə.mənt]
[US: ˌdɪ.ˈsɑːr.mə.mənt]

ontwapeningsubstantief
{f}

European Parliament (legislative chamber of the European Union)
proper noun
[UK: ˌjʊə.rə.ˈpɪən ˈpɑː.lə.mənt]
[US: ˌjʊ.rə.ˈpiːən ˈpɑːr.lə.mənt]

Europarlementeigennam
{n}

Europees Parlementeigennam
{n}

Famennian proper noun

Famennieneigennam

firmament (vault of the heavens, see also: heavens; sky)
noun
[UK: ˈfɜː.mə.mənt]
[US: ˈfɝː.mə.mənt]

firmamentsubstantief
{n}

gespansubstantief
{n}

hemelgespansubstantief
{n}

hemelgewelfsubstantief
{n}

uitspanselsubstantief
{n}

flamenco (a genre of folk music and dance native to Andalusia, Spain)
noun
[UK: flə.ˈmeŋk.əʊ]
[US: flə.ˈmeŋˌko.ʊ]

flamencosubstantief
{m}

fundamental (pertaining to the foundation or basis; serving for the foundation)
adjective
[UK: ˌfʌn.də.ˈmen.tl̩]
[US: ˌfʌn.də.ˈmen.tl̩]

fundamenteelbijvoeglijk naamwoord

fundamental group (group of equivalence classes of the homotopies of loops in a given topological space)
noun

fundamentaalgroepsubstantief
{f}

fundamental interaction (basic forces that act between elementary particles)
noun
[UK: ˌfʌn.də.ˈmen.tl̩ ˌɪn.tə.ˈræk.ʃn̩]
[US: ˌfʌn.də.ˈmen.tl̩ ˌɪn.tə.ˈræk.ʃn̩]

fundamentele natuurkrachtsubstantief
{m}

fundamental theorem noun

hoofdstellingsubstantief
{f}

fundamentalism (religion)
noun
[UK: ˌfʌn.də.ˈmen.tə.lɪ.zəm]
[US: ˌfʌn.də.ˈmen.tə.ˌlɪ.zəm]

fundamentalismesubstantief
{n}

lament [laments] (song expressing grief)
noun
[UK: lə.ˈment]
[US: lə.ˈment]

klaagzangsubstantief
{m}

lamentation [lamentations] (a sorrowful cry; a lament)
noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩]
[US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩]

lamentatiesubstantief

lamentation [lamentations] (mourning)
noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩]
[US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩]

rouwklachtsubstantief

lamentation [lamentations] (the act of lamenting)
noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩]
[US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩]

geklaagsubstantief
{n}

geweeklaagsubstantief
{n}

klagensubstantief
{n}

weeklagensubstantief
{n}

Lamentations (book of the Bible)
proper noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩z]
[US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩z]

Klaagliedereneigennam
{f-Pl}

Le Lamentin (commune in Martinique)
proper noun

Le Lamentineigennam
{n}

12