alone meaning in Dutch

English	Dutch
alone (by oneself) adverb [UK: ə.ˈləʊn] [US: əˈloʊn]	alleenbijwoord
abalone [abalones] (edible univalve mollusc) noun [UK: ˌæ.bə.ˈləʊ.ni] [US: ˌæ.bəˈlo.ʊ.ni]	abalonesubstantief {m} zeeoorsubstantief
baloney (nonsense, see also: nonsense) noun [UK: bə.ˈləʊn.i] [US: bə.ˈloʊn.i]	nonsenssubstantief {m} onzinsubstantief {m}
leave alone (to stop bothering) verb [UK: liːv ə.ˈləʊn] [US: ˈliːv əˈloʊn]	met rust latenwerkwoord
leave me alone (stop talking to me) phrase	laat me met rustphrase
let alone (leave alone) verb [UK: let ə.ˈləʊn] [US: ˈlet əˈloʊn]	met rust latenwerkwoord
let alone (to say nothing of) conjunction [UK: let ə.ˈləʊn] [US: ˈlet əˈloʊn]	gezwegen vanvoegwoord laat staanvoegwoord om maar te zwijgen vanvoegwoord

Your history