English-Dutch dictionary »

air meaning in Dutch

EnglishDutch
frost fair noun

vorst beurssubstantief

get some air (invigorate oneself by breathing refreshing outdoor air)
verb

uitwaaienwerkwoord

grey-haired (having grey hair)
adjective
[UK: ɡreɪ heə(r)d]
[US: ˈɡreɪ ˈherd]

grijsharigbijvoeglijk naamwoord

hair conditioner (cosmetic product)
noun
[UK: heə(r) kən.ˈdɪ.ʃə.nə(r)]
[US: ˈher kən.ˈdɪ.ʃə.nər]

hairconditionersubstantief

hair salon (workplace of a beautician or barber)
noun

kapsalonsubstantief
{m}

hair tie (circular piece of elastic)
noun
[UK: heə(r) taɪ]
[US: ˈher ˈtaɪ]

haarbandsubstantief
{m}

haarelastieksubstantief
{n}

hairball (wad of fur)
noun

haarbalsubstantief
{m}

hairbrush [hairbrushes] (a brush used in hair care)
noun
[UK: ˈheə.brʌʃ]
[US: ˈheə.brʌʃ]

haarborstelsubstantief
{m}

haircut [haircuts] (act of cutting of hair)
noun
[UK: ˈheəkʌt]
[US: ˈherˌkət]

kapselsubstantief
{n}

hairdresser [hairdressers] (professional for haircutting or hairstyling)
noun
[UK: ˈheə.dre.sə(r)]
[US: ˈher.ˌdre.sər]

kappersubstantief
{m}

kapstersubstantief
{f}

hairdryer (electrical appliance for drying hair)
noun
[UK: ˈheədraɪə]
[US: ˈheədraɪə]

föhnsubstantief
{m}

haardrogersubstantief
{m}

hairy [hairier, hairiest] (of a person)
adjective
[UK: ˈheə.ri]
[US: ˈhe.ri]

behaardbijvoeglijk naamwoord

harigbijvoeglijk naamwoord

hairnet (net designed to keep hair up)
noun
[UK: ˈheə.net]
[US: ˈheə.net]

haarnetjesubstantief
{n}

hairpin [hairpins] (pin or fastener for the hair)
noun
[UK: ˈheə.pɪn]
[US: ˈheə.pɪn]

haarnaaldsubstantief
{f}

haarspeldsubstantief
{f}

hairpin bend (acute curve in a road on a steep incline)
noun
[UK: ˈheə.pɪn bend]
[US: ˈheə.pɪn ˈbend]

haarspeldbochtsubstantief
{f}

hairstyle (the style in which someone's hair has been cut and arranged)
noun
[UK: ˈheə.staɪl]
[US: ˈher.ˌstaɪl]

coiffuresubstantief
{m} {f}

kapselsubstantief

hearing-impaired (hard of hearing)
adjective

slechthorendbijvoeglijk naamwoord

highchair [highchairs] (elevated chair used for feeding babies)
noun
[UK: hˈaɪtʃeə]
[US: hˈaɪtʃer]

kinderstoelsubstantief
{m}

hot air (empty, confused or exaggerated talk)
noun
[UK: hɒt eə(r)]
[US: hɑːt ˈer]

gebakken luchtsubstantief

hot-air balloon (balloon-shaped aircraft filled with hot air)
noun
[UK: hɒt eə(r) bə.ˈluːn]
[US: hɑːt ˈer bə.ˈluːn]

heteluchtballonsubstantief
{m}

luchtballonsubstantief
{m}

how do I get to the airport (how do I get to the airport?)
phrase

hoe kom ik bij de luchthavenphrase

hoe kom ik bij het vliegveldphrase

impair [impaired, impairing, impairs] (have a diminishing effect on)
verb
[UK: ɪm.ˈpeə(r)]
[US: ˌɪm.ˈper]

beschadigenwerkwoord

verslechterenwerkwoord

verzwakkenwerkwoord

impaired (rendered less effective)
adjective
[UK: ɪm.ˈpeəd]
[US: ˌɪm.ˈperd]

beschadigdbijvoeglijk naamwoord

verminderdbijvoeglijk naamwoord

verstoordbijvoeglijk naamwoord

verzwaktbijvoeglijk naamwoord

impairment [impairments] (result of being impaired)
noun
[UK: ɪm.ˈpeə.mənt]
[US: ˌɪm.ˈper.mənt]

handicapsubstantief
{m}

lair [lairs] (of a criminal)
noun
[UK: leə(r)]
[US: ˈler]

schuilplaatssubstantief

lair [lairs] (of an animal)
noun
[UK: leə(r)]
[US: ˈler]

holsubstantief

legersubstantief
{n}

3456