English-Dutch dictionary »

add meaning in Dutch

EnglishDutch
paddle [paddles] (two-handed, single-bladed oar)
noun
[UK: ˈpæd.l̩]
[US: ˈpæd.l̩]

peddelsubstantief
{m}

paddle steamer (steam-powered vessel propelled by paddle wheel(s))
noun

raderbootsubstantief
{m} {f}

raderschipsubstantief
{n}

raderstoombootsubstantief
{m} {f}

paddlefish (fish of the family Polyodontidae)
noun

lepelsteursubstantief
{m}

paddling (collective noun for ducks)
noun
[UK: ˈpæd.l̩.ɪŋ]
[US: ˈpæd.l̩.ɪŋ]

toomsubstantief
{m}

postal address (the address to which mail is delivered)
noun
[UK: ˈpəʊ.stl̩ ə.ˈdres]
[US: ˈpoʊ.stl̩ ˈæ.ˌdres]

huisadressubstantief
{n}

puffadder (Bitis arietans)
noun

pofaddersubstantief

sad [sadder, saddest] (feeling sorrow)
adjective
[UK: sæd]
[US: ˈsæd]

triestbijvoeglijk naamwoord

verdrietigbijvoeglijk naamwoord

sad [sadder, saddest] adjective
[UK: sæd]
[US: ˈsæd]

bedroefdbijvoeglijk naamwoord

droevigbijvoeglijk naamwoord

treurigbijvoeglijk naamwoord

saddle [saddled, saddling, saddles] ((transitive) to put a saddle on (an animal))
verb
[UK: ˈsæd.l̩]
[US: ˈsæd.l̩]

zadelenwerkwoord

saddle [saddles] (cut of meat that includes both loins and part of the backbone)
noun
[UK: ˈsæd.l̩]
[US: ˈsæd.l̩]

zadelstuksubstantief
{n}

saddle [saddles] (seat for a rider placed on the back of a horse or other animal)
noun
[UK: ˈsæd.l̩]
[US: ˈsæd.l̩]

zadelsubstantief
{m} {n}

saddle [saddled, saddling, saddles] (to burden or encumber (someone) with some duty or responsibility)
verb
[UK: ˈsæd.l̩]
[US: ˈsæd.l̩]

opschepenwerkwoord

opschepen; opzadelenwerkwoord

opzadelenwerkwoord

saddle-backed bush cricket (Ephippiger ephippiger)
noun

zadelsprinkhaansubstantief
{m}

saddle bow (front part of saddle)
noun

zadelboogsubstantief
{m}

saddle pain (painful bottom)
noun

zadelpijnsubstantief

saddle up verb

opzadelenwerkwoord

saddlebag [saddlebags] (covered pouch)
noun
[UK: ˈsædl.bæɡ]
[US: ˈsæ.dəl.ˌbæɡ]

zadeltassubstantief
{f}

saddlecloth noun
[UK: ˈsædl.klɒθ]
[US: ˈsædl.ˌklɔːθ]

sjabraksubstantief

saddler [saddlers] (someone who makes and repairs saddles)
noun
[UK: ˈsæd.lə(r)]
[US: ˈsæ.də.lər]

zadelmakersubstantief
{m}

saddlery (the trade or craft of a saddler)
noun
[UK: ˈsæd.lə.ri]
[US: ˈsæd.lə.ri]

zadelmakerijsubstantief

skedaddle [skedaddled, skedaddling, skedaddles] (move or run away quickly)
verb
[UK: skɪ.ˈdæd.l̩]
[US: skɪ.ˈdæd.l̩]

het op een lopen zettenwerkwoord

vluchtenwerkwoord

wegstuivenwerkwoord

spike addition (technique in analytical chemistry)
noun

Standaardadditiesubstantief

step ladder [step ladders] (ladder with steps or treads instead of rungs)
noun
[UK: step ˈlæ.də(r)]
[US: ˈstep ˈlæ.dər]

huishoudtrapsubstantief
{m} {f}

keukentrapsubstantief
{m} {f}

straddle [straddled, straddling, straddles] (to fire shots in front and behind of a target)
verb
[UK: ˈstræd.l̩]
[US: ˈstræd.l̩]

voor en achter een doel schietenwerkwoord

straddle [straddled, straddling, straddles] (to form a disorderly sprawl)
verb
[UK: ˈstræd.l̩]
[US: ˈstræd.l̩]

zich vrijblijvend opstellenwerkwoord

straddle [straddled, straddling, straddles] (to sit or stand with a leg on each side of something)
verb
[UK: ˈstræd.l̩]
[US: ˈstræd.l̩]

schrijlings zitten opwerkwoord

swaddle [swaddled, swaddling, swaddles] (to bind a baby)
verb
[UK: ˈswɒd.l̩]
[US: ˈswɒd.l̩]

bakerenwerkwoord

inbakerenwerkwoord

inwikkelenwerkwoord

wikkelenwerkwoord

1234