English-Dutch dictionary »

abled meaning in Dutch

EnglishDutch
abled adjective
[UK: ˈeɪ.bəld]
[US: ˈeɪ.bəld]

validebijvoeglijk naamwoord

cable [cabled, cabling, cables] (fasten (as if) with cable(s))
verb
[UK: ˈkeɪb.l̩]
[US: ˈkeɪb.l̩]

kabelenwerkwoord

cable [cabled, cabling, cables] (provide with cable(s))
verb
[UK: ˈkeɪb.l̩]
[US: ˈkeɪb.l̩]

bekabelenwerkwoord

cablerenwerkwoord

disabled (having a disability)
adjective
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩d]
[US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩d]

gehandicaptbijvoeglijk naamwoord

invalidebijvoeglijk naamwoord

mindervalidebijvoeglijk naamwoord

disabled (made incapable of use or action)
adjective
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩d]
[US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩d]

onklaarbijvoeglijk naamwoord

uitgeschakeldbijvoeglijk naamwoord

disabled (the disabled collectively)
noun
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩d]
[US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩d]

gehandicaptensubstantief

invalidensubstantief

disable [disabled, disabling, disables] (to deactivate a function of an electronic or mechanical device)
verb
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩]
[US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩]

deactiverenwerkwoord

uitschakelenwerkwoord

disable [disabled, disabling, disables] (to render unable; to take away the ability)
verb
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩]
[US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩]

onmogelijk makenwerkwoord

enable [enabled, enabling, enables] (to activate a function of an electronic or mechanical device)
verb
[UK: ɪ.ˈneɪb.l̩]
[US: e.ˈneɪb.l̩]

activerenwerkwoord

enable [enabled, enabling, enables] (to give power, sanction or authorization to; to provide with abilities, means, opportunities)
verb
[UK: ɪ.ˈneɪb.l̩]
[US: e.ˈneɪb.l̩]

in staat stellenwerkwoord

inschakelenwerkwoord

enable [enabled, enabling, enables] (to make something possible)
verb
[UK: ɪ.ˈneɪb.l̩]
[US: e.ˈneɪb.l̩]

mogelijk makenwerkwoord

stable [stabled, stabling, stables] (put or keep in a stable)
verb
[UK: ˈsteɪb.l̩]
[US: ˈsteɪb.l̩]

stallenwerkwoord

table [tabled, tabling, tables] (to propose for discussion)
verb
[UK: ˈteɪb.l̩]
[US: ˈteɪb.l̩]

ter tafel brengenwerkwoord

table [tabled, tabling, tables] (to put on a table)
verb
[UK: ˈteɪb.l̩]
[US: ˈteɪb.l̩]

de tafel dekkenwerkwoord

op tafel zettenwerkwoord

table [tabled, tabling, tables] (to tabulate)
verb
[UK: ˈteɪb.l̩]
[US: ˈteɪb.l̩]

tabellerenwerkwoord