Engels | Nederlands |
---|---|
bring forward (call up) verb [UK: brɪŋ ˈfɔː.wəd] [US: ˈbrɪŋ ˈfɔːr.wərd] | vervroegenwerkwoord |
centre forward (most central of the strikers) noun [UK: ˈsen.tə(r) ˈfɔː.wəd] [US: ˈsen.tər ˈfɔːr.wərd] | spitssubstantief |
churchwarden (lay officer who handles secular affairs of the parish) noun [UK: tʃɜːʧ.ˈwɔːd.n̩] [US: tʃɝːʧ.ˈwɔːr.dn̩] | kerkmeestersubstantief kerkmeesteressubstantief kerkvoogdsubstantief |
coward [cowards] (a person who lacks courage) noun [UK: ˈkaʊəd] [US: ˈkaʊərd] | lafaardsubstantief slapjanussubstantief watjesubstantief |
cowardice (the lack of courage) noun [UK: ˈkaʊə.dɪs] [US: ˈkaʊər.dəs] | lafheidsubstantief |
cowardly (showing cowardice) adjective [UK: ˈkaʊəd.li] [US: ˈkaʊərd.li] | lafbijvoeglijk naamwoord |
downward (moving down) adjective [UK: ˈdaʊn.wəd] [US: ˈdaʊn.wərd] | neerwaartsbijvoeglijk naamwoord |
downwards (towards a lower place) adverb [UK: ˈdaʊn.wədz] [US: ˈdaʊn.wərdz] | benedenwaartsbijwoord |
eastward (towards the east) adverb [UK: ˈiːs.twəd] [US: ˈiːs.twərd] | oostwaartsbijwoord |
Edward (male given name) proper noun [UK: ˈe.dwəd] [US: ˈe.dwərd] | Eduardeigennam Edwardeigennam |
Edwardian (relating to the reign of Edward VII) adjective [UK: ɪd.ˈwɔː.dɪən] [US: e.ˈdwɔːr.diən] | edwardiaansbijvoeglijk naamwoord |
fast forward (to cause media to roll fast) verb | doorspoelenwerkwoord vooruitspoelenwerkwoord |
forward [forwarded, forwarding, forwards] (send (something received) to a third party) verb [UK: ˈfɔː.wəd] [US: ˈfɔːr.wərd] | doorsturenwerkwoord forwardenwerkwoord |
forwardable (That can be forwarded) adjective | doorstuurbaarbijvoeglijk naamwoord |
Great Leap Forward (Great Leap Forward (in China)) proper noun | Grote Sprong Voorwaartseigennam |
homeward (towards home) adverb [UK: ˈhəʊm.wəd] [US: ˈhoʊm.wəd] | heemwaartsbijwoord huiswaartsbijwoord |
homewards (leading toward home) adjective [UK: ˈhəʊm.wədz] [US: ˈhoʊm.wədz] | heemwaartsbijvoeglijk naamwoord huiswaartsbijvoeglijk naamwoord |
Leeuwarden (capital and largest city of Friesland) proper noun | Leeuwardeneigennam |
leeward (away from the direction of the wind) adverb [UK: ˈliː.wəd] [US: ˈliː.wərd] | benedenwindsbijwoord lijwaartsbijwoord lijzijdsbijwoord |
leeward (on the side sheltered from the wind) adjective [UK: ˈliː.wəd] [US: ˈliː.wərd] | benedenwindsbijvoeglijk naamwoord lijwaartsbijvoeglijk naamwoord lijzijdebijvoeglijk naamwoord |
look forward to (anticipate, expect, or wait for) verb [UK: lʊk ˈfɔː.wəd tuː ˈsʌm.θɪŋ] [US: ˈlʊk ˈfɔːr.wərd ˈtuː ˈsʌm.θɪŋ] | ernaar uitkijken omwerkwoord uitkijken naarwerkwoord zich verheugen opwerkwoord |
northeastward (towards the northeast) adverb [UK: ˌnɔː.ˈθiːs.twərd] [US: ˌnɔːr.ˈθiːs.twərd] | noordoost-bijwoord noordoostelijkbijwoord |
northward (towards the north) adverb [UK: ˈnɔː.θwədz] [US: ˈnɔːr.θwərd] | noordwaartsbijwoord |
northwestward adverb [UK: ˈnɔːθ.ˈwes.twəd] [US: ˈnɔːθ.ˈwes.twəd] | noordwestbijwoord |