Engels-Nederlands woordenboek »

ward betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
ward [wards] (action of a watchman)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

bewakingsubstantief

ward [wards] (administrative subdivision of cities)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

districtsubstantief

ward [wards] (area of a castle)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

binnenhofsubstantief

binnenplaatssubstantief

binnenpleinsubstantief

ward [wards] (fencing term)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

parerensubstantief

ward [wards] (minor looked after by a guardian)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

pupilsubstantief

ward [wards] (Mormonism: subdivision of church)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

gebiedsubstantief

wijksubstantief

ward [wards] (on a lock or key)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

inkeping in sleutelbaardsubstantief

ward [wards] (part of a hospital where patients reside)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

afdelingsubstantief

paviljoensubstantief

ward [wards] (person under guardianship)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

curandussubstantief
{m}

ward [wards] (section of a prison)
noun
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

blok van een gevangenissubstantief

celbloksubstantief

ward [warded, warding, wards] (To defend; to protect)
verb
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

verdedigenwerkwoord

ward [warded, warding, wards] (To fend off; to repel; to turn aside)
verb
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

afwerenwerkwoord

ward [warded, warding, wards] (To keep in safety; to watch; to guard)
verb
[UK: wɔːd]
[US: ˈwɔːrd]

bewakenwerkwoord

ward off (to avert or prevent)
verb
[UK: wɔːd ɒf]
[US: ˈwɔːrd ˈɒf]

ontwijkenwerkwoord

voorkomenwerkwoord

ward off (to parry, or turn aside)
verb
[UK: wɔːd ɒf]
[US: ˈwɔːrd ˈɒf]

afwerenwerkwoord

warden [wardens] (a chief administrative officer of a prison)
noun
[UK: ˈwɔːd.n̩]
[US: ˈwɔːr.dn̩]

gevangenbewaardersubstantief
{m} {f}

warden [wardens] (an official charged with supervisory duties)
noun
[UK: ˈwɔːd.n̩]
[US: ˈwɔːr.dn̩]

opzichtersubstantief
{m}

wardrobe [wardrobes] (movable furniture for storing clothes)
noun
[UK: ˈwɔː.drəʊb]
[US: ˈwɔːdroʊb]

kledingkastsubstantief
{c}

wardrobe [wardrobes] noun
[UK: ˈwɔː.drəʊb]
[US: ˈwɔːdroʊb]

garderobesubstantief

wardrobe malfunction ((euphemism) an accidental instance of indecent exposure)
noun

garderobedefectsubstantief

-ward (forming adverbs)

-waarts

-wards (forming adverbs)

-waarts

Academy Award (award)
noun
[UK: əˈk.æ.də.mi ə.ˈwɔːd]
[US: əˈk.æ.də.mi ə.ˈwɔːrd]

Oscarsubstantief
{m}

afterwards (at a later or succeeding time)
adverb
[UK: ˈɑːf.tə.wədz]
[US: ˈæf.tər.wərdz]

achterafbijwoord

nadienbijwoord

award [awards] (trophy or medal)
noun
[UK: ə.ˈwɔːd]
[US: ə.ˈwɔːrd]

beloningsubstantief
{f}

prijssubstantief
{m}

awkward (lacking dexterity in the use of the hands)
adjective
[UK: ˈɔː.kwəd]
[US: ˈɑː.kwərd]

onhandigbijvoeglijk naamwoord

awkward (not easily managed or effected; embarrassing)
adjective
[UK: ˈɔː.kwəd]
[US: ˈɑː.kwərd]

genantbijvoeglijk naamwoord

ongemakkelijkbijvoeglijk naamwoord

awkwardness (the state or quality of being awkward)
noun
[UK: ˈɔː.kwəd.nəs]
[US: ˈɑː.kwərd.nəs]

onbeholpenheidsubstantief
{f}

onhandigheidsubstantief
{f}

backward (in the direction towards the back)
adjective
[UK: ˈbæk.wəd]
[US: ˈbæk.wərd]

achteruitbijvoeglijk naamwoord

backward adverb
[UK: ˈbæk.wəd]
[US: ˈbæk.wərd]

achterwaartsbijwoord

12