Engels-Nederlands woordenboek »

ugh betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
granddaughter [granddaughters] (daughter of someone’s child)
noun
[UK: ˈɡræn.dɔː.tə(r)]
[US: ˈɡræn.ˌdɒ.tər]

kleindochtersubstantief
{f}

great-granddaughter (the daughter of someone's grandchild)
noun
[UK: ˈɡreɪt ˈɡræn.dɔː.tə(r)]
[US: ˈɡreɪt ˈɡræn.ˌdɒ.tər]

achterkleindochtersubstantief
{f}

haughty [haughtier, haughtiest] (disdainful, supercilious; in demeanour conveying the assumption of superiority)
adjective
[UK: ˈhɔː.ti]
[US: ˈhɒ.ti]

hooghartigbijvoeglijk naamwoord

hoogmoedigbijvoeglijk naamwoord

haughtily (in a haughty manner)
adverb
[UK: ˈhɔː.tɪ.li]
[US: ˈhɒ.tə.li]

hooghartigbijwoord

have second thoughts (to change one's opinion)
verb

bedenkingen hebbenwerkwoord

he who laughs last laughs best (success is better after you've endured ridicule)
phrase

best lachtphrase

lacht het bestphrase

wie het laatst lachtphrase

wie laatst lachtphrase

Homeric laughter (boisterous laughter)
noun
[UK: həʊ.ˈme.rɪk ˈlɑːf.tə(r)]
[US: hoʊ.ˈme.rɪk ˈlæf.tər]

homerisch gelachsubstantief
{n}

homerische lachsubstantief
{m}

kneading trough (trough in which dough is kneaded)
noun

kneedtrogsubstantief
{m}

laugh [laughs] (expression of mirth peculiar to the human species)
noun
[UK: lɑːf]
[US: ˈlæf]

lachsubstantief
{m}

laugh [laughed, laughing, laughs] (make an object of laughter or ridicule)
verb
[UK: lɑːf]
[US: ˈlæf]

uitlachenwerkwoord

laugh [laughed, laughing, laughs] (show mirth by peculiar movement of the muscles of the face and emission of sounds)
verb
[UK: lɑːf]
[US: ˈlæf]

lachenwerkwoord

laugh in one's sleeve (laugh secretly)
verb
[UK: lɑːf ɪn wʌnz sliːv]
[US: ˈlæf ɪn wʌnz sˈliːv]

in zijn vuistje lachenwerkwoord

laugh off (respond to a negative situation lightheartedly)
verb
[UK: lɑːf ɒf]
[US: ˈlæf ˈɒf]

weglachenwerkwoord

laugh one's head off (laugh uproariously)
verb
[UK: lɑːf wʌnz hed ɒf]
[US: ˈlæf wʌnz ˈhed ˈɒf]

kapot lachenwerkwoord

zich bescheurenwerkwoord

laughable (fitted to exite laughter)
adjective
[UK: ˈlɑː.fəb.l̩]
[US: ˈlæ.fəb.l̩]

belachelijkbijvoeglijk naamwoord

laughing falcon (South American hawk (Herpetotheres cachinnans))
noun

lachvalksubstantief
{f} {m}

laughing gull (American gull)
noun

lachmeeuwsubstantief

laughing kookaburra (Dacelo novaeguineae)
noun
[UK: ˈlɑːf.ɪŋ ˈkʊk.ə.bʌ.rə]
[US: ˈlæf.ɪŋ ˈkʊk.ə.bʌ.rə]

gewone kookaburrasubstantief
{m}

kookaburrasubstantief

lachvogelsubstantief
{m}

laughter [laughters] (movement of the muscles of the laughing face)
noun
[UK: ˈlɑːf.tə(r)]
[US: ˈlæf.tər]

lachensubstantief
{n}

laughter [laughters] (sound (as) of laughing)
noun
[UK: ˈlɑːf.tə(r)]
[US: ˈlæf.tər]

gelachsubstantief
{n}

leaf through (to turn the pages of (a book) idly, reading short sections at random)
verb

bladerenwerkwoord

doorbladerenwerkwoord

lie through one's teeth (To tell a gross or egregious untruth)
verb

liegen alsof het gedrukt staatwerkwoord

like mother, like daughter (a daughter will have traits similar to her mother)
phrase

zo dochterphrase

zo moederphrase

manslaughter [manslaughters] (act of killing unlawfully)
noun
[UK: ˈmæn.slɔː.tə(r)]
[US: ˈmæns.ˌlɒ.tər]

doodslagsubstantief
{m}

naughty [naughtier, naughtiest] (bad; tending to misbehave or act badly)
adjective
[UK: ˈnɔː.ti]
[US: ˈnɒ.ti]

ondeugendbijvoeglijk naamwoord

stoutbijvoeglijk naamwoord

naughty [naughtier, naughtiest] (risqué, sexually suggestive)
adjective
[UK: ˈnɔː.ti]
[US: ˈnɒ.ti]

brutaalbijvoeglijk naamwoord

gedurfdbijvoeglijk naamwoord

gewaagdbijvoeglijk naamwoord

vuilbijvoeglijk naamwoord

1234

Zoek geschiedenis