Engels-Nederlands woordenboek »

ugh betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
nought [noughts] (zero)
noun
[UK: ˈnɔːt]
[US: ˈnɔːt]

nulsubstantief

noughties (First decade)
noun

jaren nulsubstantief
{Pl}

ought (indicating duty or obligation)
verb
[UK: ˈɔːt]
[US: ˈɔːt]

behorenwerkwoord

moetenwerkwoord

overwrought (elaborate; overdone)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt]
[US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

buitensporigbijvoeglijk naamwoord

overdrevenbijvoeglijk naamwoord

overwrought (in a state of excessive nervousness, excitement, or anger)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt]
[US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

geagiteerdbijvoeglijk naamwoord

nerveusbijvoeglijk naamwoord

pay through the nose (to pay a high price)
verb
[UK: peɪ θruː ðə nəʊz]
[US: ˈpeɪ θruː ðə noʊz]

zich blauw betalenwerkwoord

playdough (children's modeling clay)
noun

speelkleisubstantief

plough [ploughs] (device pulled through the ground)
noun
[UK: plaʊ]
[US: ˈplaʊ]

ploegsubstantief
{f}

plough [ploughed, ploughing, ploughs] (use a plough on soil to prepare for planting)
verb
[UK: plaʊ]
[US: ˈplaʊ]

ploegenwerkwoord

ploughing noun
[UK: ˈplaʊɪŋ]
[US: ˈplaʊɪŋ]

omploegensubstantief
{n}

omspittensubstantief
{n}

ploughtail (plough handle)
noun
[UK: plaʊ teɪl]
[US: ˈplaʊ ˈteɪl]

ploegstaartsubstantief

put through (to connect (telephoning))
verb
[UK: ˈpʊt θruː]
[US: ˈpʊt θruː]

doorverbindenwerkwoord

ride roughshod over (to treat someone roughly)
verb

met de voeten tredenwerkwoord

rough [rougher, roughest] (not smooth)
adjective
[UK: rʌf]
[US: ˈrəf]

ruigbijvoeglijk naamwoord

ruwbijvoeglijk naamwoord

rough-legged buzzard (Buteo lagopus)
noun
[UK: rʌf ˈle.ɡɪd ˈbʌ.zəd]
[US: ˈrəf ˈle.ɡəd ˈbʌ.zərd]

ruigpootbuizerdsubstantief

roughen [roughened, roughening, roughens] verb
[UK: ˈrʌf.n̩]
[US: ˈrʌf.n̩]

ruwenwerkwoord

roughly (unevenly)
adverb
[UK: ˈrʌ.fli]
[US: ˈrʌ.fli]

grofwegbijwoord

see through (perceive visually through something transparent)
verb
[UK: ˈsiː θruː]
[US: ˈsiː θruː]

doorheen zienwerkwoord

see through (to do something until it is finished)
verb
[UK: ˈsiː θruː]
[US: ˈsiː θruː]

volhoudenwerkwoord

see through verb
[UK: ˈsiː θruː]
[US: ˈsiː θruː]

doorgrondenwerkwoord

slaughter [slaughters] (killing of animals (also kosher and halal rituals))
noun
[UK: ˈslɔː.tə(r)]
[US: sˈlɒ.tər]

slachtsubstantief
{f}

slaughter [slaughters] (killing of many people)
noun
[UK: ˈslɔː.tə(r)]
[US: sˈlɒ.tər]

afslachtingsubstantief
{f}

bloedbadsubstantief
{n}

slachtpartijsubstantief
{f}

slaughter [slaughtered, slaughtering, slaughters] (to butcher animals, generally for food (also kosher and halal rituals))
verb
[UK: ˈslɔː.tə(r)]
[US: sˈlɒ.tər]

slachtenwerkwoord

slaughter [slaughtered, slaughtering, slaughters] (to massacre people in large numbers)
verb
[UK: ˈslɔː.tə(r)]
[US: sˈlɒ.tər]

afslachtenwerkwoord

slip through someone's fingers verb

door de vingers glippenwerkwoord

seek [sought, sought, seeking, seeks] (to try to find)
verb
[UK: siːk]
[US: ˈsiːk]

nastrevenwerkwoord

zoekenwerkwoord

sourdough [sourdoughs] (dough)
noun
[UK: ˈsaʊə.dəʊ]
[US: ˈsaʊrdo.ʊ]

zuurdesemsubstantief

stepdaughter [stepdaughters] (daughter of one's spouse and not of oneself)
noun
[UK: ˈstep.dɔː.tə(r)]
[US: ˈstep.ˌdɒ.tər]

stiefdochtersubstantief
{f}

talk through one's hat (to speak lacking knowledge)
verb
[UK: ˈtɔːk θruː wʌnz hæt]
[US: ˈtɔːk θruː wʌnz ˈhæt]

lullenwerkwoord

teach [taught, taught, teaching, teaches] (to pass on knowledge)
verb
[UK: tiːtʃ]
[US: ˈtiːtʃ]

aanlerenwerkwoord

lerenwerkwoord

lesgevenwerkwoord

2345

Zoek geschiedenis