Engels-Nederlands woordenboek »

tic betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
characteristic (being a distinguishing feature of a person or thing)
adjective
[UK: ˌkæ.rək.tə.ˈrɪ.stɪk]
[US: ˌke.rək.tə.ˈrɪ.stɪk]

kenmerkendbijvoeglijk naamwoord

characteristic [characteristics] (distinguishing feature)
noun
[UK: ˌkæ.rək.tə.ˈrɪ.stɪk]
[US: ˌke.rək.tə.ˈrɪ.stɪk]

karakteristieksubstantief
{f}

trekjesubstantief
{n}

charismatic (of, related to, or having charisma)
adjective
[UK: ˌkæ.rɪz.ˈmæ.tɪk]
[US: ke.rəz.ˈmæ.tɪk]

charismatischbijvoeglijk naamwoord

chiropractic (system of health care)
noun
[UK: ˌkaɪə.rəʊ.ˈpræk.tɪk]
[US: ˌkaɪəro.ʊ.ˈpræk.tɪk]

chiropractiesubstantief
{f}

chiropraxiesubstantief
{f}

chopstick [chopsticks] (single eating utensil)
noun
[UK: ˈtʃɒp.stɪk]
[US: ˈtʃɑːp.ˌstɪk]

eetstokjesubstantief
{n}

Christian Democratic (of or pertaining to Christian Democracy or Christian Democrats)
adjective
[UK: ˈkrɪs.tʃən ˌde.mə.ˈkræ.tɪk]
[US: ˈkrɪs.tʃən ˌde.mə.ˈkræ.tɪk]

christendemocratischbijvoeglijk naamwoord

chromatic aberration [chromatic aberrations] (optical aberration)
noun
[UK: krəʊ.ˈmæ.tɪk ˌæ.bə.ˈreɪʃ.n̩]
[US: kroʊ.ˈmæ.tɪk ˌæ.bə.ˈreɪʃ.n̩]

chromatische aberratiesubstantief
{m}

chromatic scale (a scale including all twelve semitones in an octave)
noun
[UK: krəʊ.ˈmæ.tɪk skeɪl]
[US: kroʊ.ˈmæ.tɪk ˈskeɪl]

chromatische toonladdersubstantief
{f}

cinnamon stick (thin piece of cinnamon bark curled up into a tube)
noun

kaneelstoksubstantief
{m}

clastic (made up of parts that are easily removable)
adjective
[UK: ˈklæ.stɪk]
[US: ˈklæ.stɪk]

klastischbijvoeglijk naamwoord

climate sceptic (person)
noun

klimaatscepticussubstantief
{m}

clitic [clitics] (morpheme attached to another word)
noun

cliticumsubstantief
{n}

common hepatica (Hepatica nobilis)
noun
[UK: ˈkɒ.mən]
[US: ˈkɑː.mən]

leverbloempjesubstantief

computational linguistics (interdisciplinary field)
noun
[UK: ˌkɒm.pjʊ.ˈteɪʃ.n̩əl lɪŋ.ˈɡwɪ.stɪks]
[US: ˌkɑːm.pjuː.ˈteɪʃ.n̩əl lɪŋ.ˈɡwɪ.stɪks]

computationele taalkundesubstantief
{f}

Connecticut (a state of the United States of America)
proper noun
[UK: kə.ˈne.tɪkət]
[US: kə.ˈne.təkət]

Connecticuteigennam

copacetic (fine, excellent, going just right, swell)
adjective

extrabijvoeglijk naamwoord

geniaalbijvoeglijk naamwoord

okbijvoeglijk naamwoord

superbijvoeglijk naamwoord

zeer tevredenbijvoeglijk naamwoord

Coptic (of or pertaining to the Copts, Coptic Orthodox Church or to the Coptic language)
adjective
[UK: ˈkɒp.tɪk]
[US: ˈkɑːp.tɪk]

Koptischbijvoeglijk naamwoord
{n}

court of justice (court)
noun
[UK: kɔːt əv ˈdʒʌst.ɪs]
[US: ˈkɔːrt əv ˈdʒʌst.ɪs]

hof van justitiesubstantief
{n}

creationistic (of or pertaining to creationism)
adjective

creationistischbijvoeglijk naamwoord

critic [critics] (person who appraises the works of others)
noun
[UK: ˈkrɪ.tɪk]
[US: ˈkrɪ.tɪk]

criticussubstantief
{m}

critical (inclined to find fault)
adjective
[UK: ˈkrɪ.tɪk.l̩]
[US: ˈkrɪ.tɪk.l̩]

kritischbijvoeglijk naamwoord

critical (pertaining to or indicating a crisis)
adjective
[UK: ˈkrɪ.tɪk.l̩]
[US: ˈkrɪ.tɪk.l̩]

kritiekbijvoeglijk naamwoord

critical apparatus (critical and primary source material)
noun

kritisch apparaatsubstantief
{n}

critical condition (medical condition)
noun

kritieke toestandsubstantief

critical mass (amount of fissile material needed to a nuclear chain reaction)
noun
[UK: ˈkrɪ.tɪk.l̩ mæs]
[US: ˈkrɪ.tɪk.l̩ ˈmæs]

kritische massasubstantief

critical point [critical points] (in thermodynamics)
noun
[UK: ˈkrɪ.tɪk.l̩ pɔɪnt]
[US: ˈkrɪ.tɪk.l̩ ˈpɔɪnt]

kritisch puntsubstantief

critically (in a critical manner, with criticism)
adverb
[UK: ˈkrɪ.tɪk.l̩i]
[US: ˈkrɪ.tɪk.ə.li]

kritiekbijwoord

criticism [criticisms] (act of criticising)
noun
[UK: ˈkrɪ.tɪ.sɪ.zəm]
[US: ˈkrɪ.tə.ˌsɪ.zəm]

kritieksubstantief

criticize [criticized, criticizing, criticizes] (to evaluate)
verb
[UK: ˈkrɪ.tɪ.saɪz]
[US: ˈkrɪ.tə.ˌsaɪz]

beoordelenwerkwoord

criticize [criticized, criticizing, criticizes] (to find fault)
verb
[UK: ˈkrɪ.tɪ.saɪz]
[US: ˈkrɪ.tə.ˌsaɪz]

afkeurenwerkwoord

bekritiserenwerkwoord

hekelenwerkwoord

kritiserenwerkwoord

cuticle [cuticles] (strip of hardened skin at the base of the finger and toenail)
noun
[UK: ˈkjuː.tɪk.l̩]
[US: ˈkjuː.tək.l̩]

nagelriemsubstantief

5678

Zoek geschiedenis