Engels-Nederlands woordenboek »

thing betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
Thing (public assembly)
noun
[UK: ˈθɪŋ]
[US: ˈθɪŋ]

dingsubstantief

thing [things] (that which is considered to exist as a separate entity, object, quality or concept)
noun
[UK: ˈθɪŋ]
[US: ˈθɪŋ]

dingsubstantief
{n}

thing [things] (that which matters; the crux)
noun
[UK: ˈθɪŋ]
[US: ˈθɪŋ]

puntsubstantief
{n}

thing of nothing noun

prulsubstantief
{f}

prulletjesubstantief
{n}

thingamajig (something that one does not know the name of)
noun

dingessubstantief
{n}

thingy (a thing)
noun
[UK: ˈθɪŋ.i]
[US: ˈθɪŋ.i]

dingessubstantief
{m}

all-or-nothing adjective

hollen of stilstaanbijvoeglijk naamwoord

anything (any thing of any kind)
pronoun
[UK: ˈe.ni.θɪŋ]
[US: ˈe.ni.ˌθɪŋ]

allespronoun

ietspronoun

wat dan ookpronoun

anything else (any other thing)
pronoun
[UK: ˈe.ni.θɪŋ els]
[US: ˈe.ni.ˌθɪŋ ˈels]

anders nog ietspronoun

bathe [bathed, bathing, bathes] (to clean oneself with water)
verb
[UK: beɪð]
[US: ˈbeɪð]

zich badenwerkwoord

zich wassenwerkwoord

bequeath [bequeathed, bequeathed, bequeathing, bequeaths] (to give or leave by will)
verb
[UK: bɪ.ˈkwiːð]
[US: bɪ.ˈkwiːθ]

legaterenwerkwoord

nalatenwerkwoord

overdragenwerkwoord

bequeath [bequeathed, bequeathed, bequeathing, bequeaths] (to give; to offer; to commit)
verb
[UK: bɪ.ˈkwiːð]
[US: bɪ.ˈkwiːθ]

aanbiedenwerkwoord

bequeath [bequeathed, bequeathed, bequeathing, bequeaths] (to hand down; to transmit)
verb
[UK: bɪ.ˈkwiːð]
[US: bɪ.ˈkwiːθ]

doorgevenwerkwoord

overleverenwerkwoord

berth [berthed, berthing, berths] (to bring a ship into berth)
verb
[UK: bɜːθ]
[US: ˈbɝːθ]

aanleggenwerkwoord

aanmerenwerkwoord

betroth [betrothed, betrothing, betroths] (to promise to give in marriage)
verb
[UK: bɪ.ˈtrəʊð]
[US: bɪˈtroʊð]

verlovenwerkwoord

betroth [betrothed, betrothing, betroths] (to promise to take as a future spouse)
verb
[UK: bɪ.ˈtrəʊð]
[US: bɪˈtroʊð]

zich verlovenwerkwoord

breathing [breathings] (act of respiration)
noun
[UK: ˈbriː.ðɪŋ]
[US: ˈbriː.ðɪŋ]

ademhalingsubstantief
{f}

breathe [breathed, breathing, breathes] (to draw air in and out)
verb
[UK: briːð]
[US: ˈbriːð]

ademenwerkwoord

ademhalenwerkwoord

asemenwerkwoord

asemhalenwerkwoord

breathe [breathed, breathing, breathes] (to draw into lungs)
verb
[UK: briːð]
[US: ˈbriːð]

inademenwerkwoord

breathe [breathed, breathing, breathes] (to expel air from the lungs)
verb
[UK: briːð]
[US: ˈbriːð]

uitademenwerkwoord

clothing (clothes)
noun
[UK: ˈkləʊ.ðɪŋ]
[US: ˈkloʊ.ðɪŋ]

kledijsubstantief
{f}

kledingsubstantief
{f}

clothe [clothed, clothed, clothing, clothes] (adorn with clothing)
verb
[UK: kləʊð]
[US: kloʊð]

kledenwerkwoord

eightysomething (a person between the ages of 80 and 89)
noun

tachtigersubstantief
{m}

everything (all the things)
pronoun
[UK: ˈev.rɪ.θɪŋ]
[US: ˈev.ri.θɪŋ]

allespronoun

for nothing (for free)
adverb
[UK: fɔː(r) ˈnʌ.θɪŋ]
[US: ˈfɔːr ˈnʌ.θɪŋ]

voor nietsbijwoord

for one thing ((to introduce the first item))
preposition
[UK: fɔː(r) wʌn ˈθɪŋ]
[US: ˈfɔːr wʌn ˈθɪŋ]

om te beginnenpreposition

op de eerste plaatspreposition

froth [frothed, frothing, froths] (To bubble)
verb
[UK: frɒθ]
[US: ˈfrɒθ]

borrelenwerkwoord

12