Engels-Nederlands woordenboek »

stay betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
stay [stays] (postponement, esp. of a punishment)
noun
[UK: steɪ]
[US: ˈsteɪ]

uitstelsubstantief
{n}

stay [stays] (residence, sojourn)
noun
[UK: steɪ]
[US: ˈsteɪ]

verblijfsubstantief
{n}

stay [stayed, staying, stays] (to postpone)
verb
[UK: steɪ]
[US: ˈsteɪ]

uitstellenwerkwoord

stay [stayed, staying, stays] (to remain in a particular place)
verb
[UK: steɪ]
[US: ˈsteɪ]

blijvenwerkwoord

verblijvenwerkwoord

stay [stays] noun
[UK: steɪ]
[US: ˈsteɪ]

stagsubstantief
{n}

stay behind (to remain in a classroom or school at the end of teaching, especially to receive punishment)
verb
[UK: steɪ bɪ.ˈhaɪnd]
[US: ˈsteɪ bə.ˈhaɪnd]

nablijvenwerkwoord

stay behind (to remain where one is, whilst others leave)
verb
[UK: steɪ bɪ.ˈhaɪnd]
[US: ˈsteɪ bə.ˈhaɪnd]

achterblijvenwerkwoord

stay the night (stay overnight)
verb

overnachtenwerkwoord

stay up (remain awake)
verb
[UK: steɪ ʌp]
[US: ˈsteɪ ʌp]

opblijvenwerkwoord

stay up late verb
[UK: steɪ ʌp leɪt]
[US: ˈsteɪ ʌp ˈleɪt]

nachtbrakenwerkwoord

staycation (vacation spent at or close to home)
noun
[UK: steɪkˈeɪʃən]
[US: steɪkˈeɪʃən]

thuisvakantiesubstantief
{m}

chain stay (horizontal frame tubes)
noun

liggende achtervorksubstantief
{c}

mainstay [mainstays] (chief support)
noun
[UK: ˈmeɪn.steɪ]
[US: ˈmeɪn.ˌste]

hoofdpijlersubstantief

steunpilaarsubstantief

mainstay [mainstays] (nautical: stabilizing rope)
noun
[UK: ˈmeɪn.steɪ]
[US: ˈmeɪn.ˌste]

grootstagsubstantief
{n}

overstay [overstayed, overstaying, overstays] (remain present after the agreed or appropriate time)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈsteɪ]
[US: ˌoʊv.ə.ˈsteɪ]

langer blijven danwerkwoord

seat stay (bicycle frame tube)
noun

staande achtervorksubstantief
{c}

the more things change, the more they stay the same ( change is constant, unavoidable and a fact of life)
phrase

hoe meer alles verandertphrase

hoe meer het hetzelfde blijftphrase