Engels-Nederlands woordenboek »

stand betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
stand [stands] (defensive position or effort)
noun
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

positiesubstantief
{f}

stand [stands] (device to hold something upright or aloft)
noun
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

sokkelsubstantief
{m}

staandersubstantief
{m}

statiefsubstantief
{n}

stand [stands] (particular grove or other group of trees)
noun
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

bosschagesubstantief
{f}

stand [stands] (resolute, unwavering position)
noun
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

standplaatssubstantief
{c}

standpuntsubstantief
{n}

stand [stands] (small building or booth)
noun
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

kraamsubstantief
{n} {c}

standsubstantief
{m}

stand [stood, standing, stands] (to place in an upright or standing position)
verb
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

neerzettenwerkwoord

overeind zettenwerkwoord

stellenwerkwoord

stand [stood, standing, stands] (to remain motionless)
verb
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

staanwerkwoord

stand [stood, standing, stands] (to tolerate)
verb
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

uitstaanwerkwoord

verdragenwerkwoord

stand [stood, standing, stands] (to undergo; withstand; hold up)
verb
[UK: stænd]
[US: ˈstænd]

doorstaanwerkwoord

weerstaanwerkwoord

stand for (to advocate or support)
verb
[UK: stænd fɔː(r) ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈstænd ˈfɔːr ˈsʌm.ˌbɑː.di]

voorstaanwerkwoord

stand for (to mean, symbolize or represent)
verb
[UK: stænd fɔː(r) ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈstænd ˈfɔːr ˈsʌm.ˌbɑː.di]

staan voorwerkwoord

stand in for (replace)
verb

vervangenwerkwoord

stand on one's own two feet (idiomatic: to be independent)
verb

op eigen benen staanwerkwoord

stand one's ground (to hold a position in battle)
verb
[UK: stænd wʌnz ɡraʊnd]
[US: ˈstænd wʌnz ˈɡraʊnd]

stand houdenwerkwoord

stand the test of time (remain useful over a long period)
verb
[UK: stænd ðə ˈtest əv ˈtaɪm]
[US: ˈstænd ðə ˈtest əv ˈtaɪm]

de tand des tijds doorstaanwerkwoord

stand up (bring something up and set it into a standing position)
verb
[UK: stænd ʌp]
[US: ˈstænd ʌp]

rechtstellenwerkwoord

rechtzettenwerkwoord

stellenwerkwoord

zettenwerkwoord

stand up (rise from a sitting position)
verb
[UK: stænd ʌp]
[US: ˈstænd ʌp]

opstaanwerkwoord

stand up (to avoid a prearranged meeting)
verb
[UK: stænd ʌp]
[US: ˈstænd ʌp]

de kat sturenwerkwoord

in de kou laten staanwerkwoord

stand up for (to speak or act in support or defense of)
verb
[UK: stænd ʌp fɔː(r) ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈstænd ʌp ˈfɔːr ˈsʌm.ˌbɑː.di]

opkomen voorwerkwoord

standard (falling within an accepted range)
adjective
[UK: ˈstæn.dəd]
[US: ˈstæn.dərd]

standaardbijvoeglijk naamwoord

standard [standards] (level of quality)
noun
[UK: ˈstæn.dəd]
[US: ˈstæn.dərd]

standaardsubstantief
{c}

standard [standards] (something used as a measure)
noun
[UK: ˈstæn.dəd]
[US: ˈstæn.dərd]

maatstafsubstantief
{c}

standard deviation [standard deviations] (statistical measure)
noun
[UK: ˈstæn.dəd ˌdiː.vɪ.ˈeɪʃ.n̩]
[US: ˈstæn.dərd ˌdi.vi.ˈeɪʃ.n̩]

standaardafwijkingsubstantief
{f}

standaarddeviatiesubstantief
{f}

standard gravity (measure of the nominal gravitational acceleration of an object near the surface of the Earth)
noun

standaardzwaartekrachtsubstantief
{f}

standard language (standard variety)
noun
[UK: ˈstæn.dəd ˈlæŋ.ɡwɪdʒ]
[US: ˈstæn.dərd ˈlæŋ.ɡwɪdʒ]

standaardtaalsubstantief
{f}

standard rose noun

stamroossubstantief

standard time (synchronized clock time in each graphical locations)
noun
[UK: ˈstæn.dəd.ˈtaɪm]
[US: ˈstæn.dəd.ˈtaɪm]

standaardtijdsubstantief

12