Engels-Nederlands woordenboek »

show betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
show [shows] (entertainment)
noun
[UK: ʃəʊ]
[US: ˈʃoʊ]

showsubstantief

voorstellingsubstantief

show [shows] (exhibition, see also: exhibition)
noun
[UK: ʃəʊ]
[US: ˈʃoʊ]

expositiesubstantief

tentoonstellingsubstantief

show (to display)
verb
[UK: ʃəʊ]
[US: ˈʃoʊ]

laten zienwerkwoord

showenwerkwoord

tonenwerkwoord

vertonenwerkwoord

show (to indicate (a fact) to be true)
verb
[UK: ʃəʊ]
[US: ˈʃoʊ]

aantonenwerkwoord

bewijzenwerkwoord

demonstrerenwerkwoord

show, don't tell (Advice)
phrase

in plaats van te vertellenphrase

toonphrase

show of force noun

machtsvertoonsubstantief
{n}

show of hands (vote by raising a hand)
noun

hoofdelijke stemmingsubstantief

show off (to exhibit, to demonstrate something for the purpose of bragging)
verb
[UK: ʃəʊ ɒf]
[US: ˈʃoʊ ˈɒf]

pronken metwerkwoord

zich aanstellenwerkwoord

show-off (one who shows off)
noun
[UK: ˈʃəʊ ɒf]
[US: ˈʃoʊ ɒf]

aanstellersubstantief
{m}

uitsloversubstantief
{m}

show trial (trial held for appearance's sake)
noun
[UK: ʃəʊ ˈtraɪəl]
[US: ˈʃoʊ ˈtraɪəl]

showprocessubstantief
{n}

show up (to expose)
verb
[UK: ʃəʊ ʌp]
[US: ˈʃoʊ ʌp]

tentoonstellenwerkwoord

showboat (river steamer with theatre)
noun
[UK: ˈʃəʊ.bəʊt]
[US: ˈʃoʊboʊt]

evenementenbootsubstantief

showbusiness (entertainment industry)
noun

showbizzsubstantief
{m}

showbusinesssubstantief
{m}

showcase [showcases] (a setting for displaying something favorably)
noun
[UK: ˈʃəʊk.eɪs]
[US: ˈʃoʊk.eɪs]

vitrinesubstantief
{f}

showdown [showdowns] (the final battle between two nemeses, in which there can be but one victor)
noun
[UK: ˈʃəʊ.daʊn]
[US: ˈʃoʊ.daʊn]

krachtmetingsubstantief
{f}

shower [showers] (brief fall of rain)
noun
[UK: ˈʃaʊə(r)]
[US: ˈʃaʊər]

buisubstantief
{f}

regenbuisubstantief
{f}

schoersubstantief
{m}

shower [showers] (device for bathing)
noun
[UK: ˈʃaʊə(r)]
[US: ˈʃaʊər]

douchesubstantief
{m}

stortbadsubstantief
{n}

shower [showers] (man whose penis appears relatively large when flaccid)
noun
[UK: ˈʃaʊə(r)]
[US: ˈʃaʊər]

vleeslulsubstantief
{m}

shower [showered, showering, showers] (to bathe using a shower)
verb
[UK: ˈʃaʊə(r)]
[US: ˈʃaʊər]

douchenwerkwoord

een douche nemenwerkwoord

een stortbad nemenwerkwoord

shower [showered, showering, showers] (to spray with)
verb
[UK: ˈʃaʊə(r)]
[US: ˈʃaʊər]

besproeienwerkwoord

shower curtain (waterproof curtain)
noun
[UK: ˈʃaʊə(r) ˈkɜːt.n̩]
[US: ˈʃaʊər ˈkɝː.tn̩]

douchegordijnsubstantief
{n}

showerhead (perforated nozzle that showers water on a bather)
noun

douchekopsubstantief
{m}

showy [showier, showiest] (for show)
adjective
[UK: ˈʃəʊɪ]
[US: ˈʃoʊɪ]

opzichtigbijvoeglijk naamwoord

showstopper [showstoppers] ((in theatrical production))
noun

succesnummersubstantief
{n}