Engels-Nederlands woordenboek »

free betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
free [freed, freeing, frees] (make free)
verb
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

bevrijdenwerkwoord

laten gaanwerkwoord

loslatenwerkwoord

free [freer, freest] (not imprisoned)
adjective
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

losbijvoeglijk naamwoord

vrijbijvoeglijk naamwoord

free [freer, freest] (software: with very few limitations on distribution or improvement)
adjective
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

vrijebijvoeglijk naamwoord

free [freer, freest] (unconstrained)
adjective
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

loslopendbijvoeglijk naamwoord

free [freer, freest] (unobstructed)
adjective
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

openbijvoeglijk naamwoord

free (without needing to pay)
adverb
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

gratisbijwoord

free [freer, freest] (without obligations)
adjective
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

ongedwongenbijvoeglijk naamwoord

free [freer, freest] (without)
adjective
[UK: friː]
[US: ˈfriː]

-vrijbijvoeglijk naamwoord

zonderbijvoeglijk naamwoord

free-diving (any of various aquatic disciplines)
noun

vrijduikensubstantief
{n}

free enterprise (economic system)
noun
[UK: ˈfriː.ˈen.tə.praɪz]
[US: ˈfriː.ˈen.tə.praɪz]

vrij ondernemerschapsubstantief
{n}

free kick (kick played without interference of opposition)
noun
[UK: friː ˈkɪk]
[US: ˈfriː ˈkɪk]

vrije schopsubstantief
{m}

vrije trapsubstantief
{m}

vrijschopsubstantief
{m}

free of charge (not requiring any payment - adjective)
adjective
[UK: friː əv tʃɑːdʒ]
[US: ˈfriː əv ˈtʃɑːrdʒ]

gratisbijvoeglijk naamwoord

kosteloosbijvoeglijk naamwoord

kostelozebijvoeglijk naamwoord

kostenloosbijvoeglijk naamwoord

vernietbijvoeglijk naamwoord

free port (port with relaxed customs)
noun
[UK: friː pɔːt]
[US: ˈfriː ˈpɔːrt]

vrijhavensubstantief
{f}

free rein (the absence of constraints)
noun

vrijbriefsubstantief
{m}

free software (software that can be freely copied and modified)
noun
[UK: friː ˈsɒf.tweə(r)]
[US: ˈfriː ˈsɒf.ˌtwer]

vrije softwaresubstantief
{f}

free speech (right to express an opinion in public)
noun
[UK: friː spiːtʃ]
[US: ˈfriː ˈspiːtʃ]

vrije meningsuitingsubstantief
{f}

vrijheid van meningsuitingsubstantief
{f}

free state (political entity whose political status is less than that of a fully sovereign nation-state)
noun
[UK: friː steɪt]
[US: ˈfriː ˈsteɪt]

vrijstaatsubstantief
{m}

free-throw line (basketball)
noun

vrije worplijnsubstantief

free time (time when one is not working)
noun
[UK: friː ˈtaɪm]
[US: ˈfriː ˈtaɪm]

vrije tijdsubstantief
{m}

free trade (trade free from government interference)
noun
[UK: friː treɪd]
[US: ˈfriː ˈtreɪd]

vrijhandelsubstantief
{m}

free will (ability to choose one's actions)
noun
[UK: friː wɪl]
[US: ˈfriː wɪl]

vrije wilsubstantief
{m}

free world (collectively, all the countries that have democratic or capitalistic governments, as opposed to dictatorships or communist states)
noun
[UK: friː wɜːld]
[US: ˈfriː ˈwɝːld]

Vrije Wereldsubstantief
{f}

free zone (duty-free area)
noun

taxvrije zonesubstantief

freeboard (distance from water level to top of dam)
noun
[UK: ˈfriːbɔːd]
[US: ˈfriːbɔːd]

waakhoogtesubstantief
{f}

freeboard (nautical - vertical distance from waterline)
noun
[UK: ˈfriːbɔːd]
[US: ˈfriːbɔːd]

vrijboordsubstantief
{n}

freebooter (A pirate, or person who pillages and plunders)
noun
[UK: ˈfriː.buː.tə(r)]
[US: ˈfriː.buː.tər]

vrijbuitersubstantief
{m}

freebooting (piracy or plundering)
noun

vrijbuiterijsubstantief
{m} {n}

FreeCell (card game)
proper noun

FreeCelleigennam
{?}

freedman [freedmen] (man who has been released from slavery)
noun
[UK: ˈfriːd.mən]
[US: ˈfriːd.mən]

vrijgelatenesubstantief
{m}

12