Engels-Nederlands woordenboek »

ell betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
cruel [crueller, cruellest] (that intentionally causes pain and suffering)
adjective
[UK: krʊəl]
[US: ˈkruːəl]

gemenebijvoeglijk naamwoord

wredebijvoeglijk naamwoord

wreedbijvoeglijk naamwoord

Dardanelles (strait)
proper noun

Dardanelleneigennam
{Pl}

demoiselle crane (crane)
noun

jufferkraanvogelsubstantief
{m}

diabetes mellitus (medical disorder)
noun

suikerziekte'substantief
{f}

dialect levelling noun

dialectnivelleringsubstantief

disembowel [disembowelled, disembowelling, disembowels] (to take or let out the bowels)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪm.ˈbaʊəl]
[US: ˌdɪ.sɪm.ˈbaʊəl]

ontdarmenwerkwoord

ontweidenwerkwoord

dishevel [dishevelled, dishevelling, dishevels] (throw into disorder)
verb
[UK: ˌdɪ.ˈʃe.vəl]
[US: ˌdɪ.ˈʃe.vəl]

het laten hangenwerkwoord

dispel [dispelled, dispelling, dispels] (to drive away by scattering)
verb
[UK: dɪ.ˈspel]
[US: ˌdɪ.ˈspel]

verdrijvenwerkwoord

verjagenwerkwoord

diving bell (airtight chamber used by divers)
noun
[UK: ˈdaɪv.ɪŋ bel]
[US: ˈdaɪv.ɪŋ ˈbel]

duikerkloksubstantief

doorbell [doorbells] (device on or adjacent to an outer door for announcing one's presence)
noun
[UK: ˈdɔː.bel]
[US: ˈdɔːr.ˌbel]

deurbelsubstantief
{m} {f}

drivel [drivelled, drivelling, drivels] (to have saliva drip from the mouth)
verb
[UK: ˈdrɪv.l̩]
[US: ˈdrɪv.l̩]

kwijlenwerkwoord

duel [duelled, duelling, duels] (engage in a duel)
verb
[UK: ˈdjuːəl]
[US: ˈduːəl]

duellerenwerkwoord

dumbbell [dumbbells] (a weight with two disks attached to a short bar)
noun
[UK: ˈdʌm.bel]
[US: ˈdʌm.ˌbel]

haltersubstantief
{m}

dwell [dwelt, dwelt, dwelling, dwells] (live, reside)
verb
[UK: dwel]
[US: ˈdwel]

rondhangenwerkwoord

verblijvenwerkwoord

dwelling [dwellings] (house or place in which a person lives)
noun
[UK: ˈdwel.ɪŋ]
[US: ˈdwel.ɪŋ]

woningsubstantief

woonstsubstantief
{f}

eggshell [eggshells] (object)
noun
[UK: ˈeɡ.ʃel]
[US: ˈeg.ˌʃel]

eierschaalsubstantief
{f}

electric cello (modified cello)
noun

elektrische cellosubstantief

embellish [embellished, embellishing, embellishes] (to make more beautiful and attractive)
verb
[UK: ɪm.ˈbe.lɪʃ]
[US: em.ˈbe.lɪʃ]

verfraaienwerkwoord

excel [excelled, excelling, excels] (intransitive: to be much better than others)
verb
[UK: ɪk.ˈsel]
[US: ɪk.ˈsel]

uitblinkenwerkwoord

excellent (of the highest quality)
adjective
[UK: ˈek.sə.lənt]
[US: ˈek.sə.lənt]

excellentbijvoeglijk naamwoord

uitmuntendbijvoeglijk naamwoord

uitstekendbijvoeglijk naamwoord

voortreffelijkbijvoeglijk naamwoord

expel [expelled, expelling, expels] (to deport)
verb
[UK: ɪk.ˈspel]
[US: ɪk.ˈspel]

deporterenwerkwoord

expel [expelled, expelling, expels] (to eject)
verb
[UK: ɪk.ˈspel]
[US: ɪk.ˈspel]

verdrijvenwerkwoord

verjagenwerkwoord

expel [expelled, expelling, expels] (to remove from membership)
verb
[UK: ɪk.ˈspel]
[US: ɪk.ˈspel]

royerenwerkwoord

farewell [farewells] (a wish of happiness at parting)
noun
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

vaarwelsubstantief
{n}

farewell [farewells] (an act of departure)
noun
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

afscheidsubstantief
{n}

farewell (bid farewell)
verb
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

afscheid nemenwerkwoord

farewell (Goodbye, see also: goodbye)
interjection
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

vaarwelinterjection

farewell (parting, valedictory, final)
adjective
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

vaarwelbijvoeglijk naamwoord

fell [felled, felling, fells] (to make something fall)
verb
[UK: fel]
[US: ˈfel]

vellenwerkwoord

fall [fell, fallen, falling, falls] (become or change into)
verb
[UK: fɔːl]
[US: ˈfɑːl]

wordenwerkwoord

3456

Zoek geschiedenis