Engels-Nederlands woordenboek »

dog betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
Dog (The language supposedly spoken by dogs)
proper noun
[UK: dɒɡ]
[US: ˈdɔːɡ]

hondseigennam

Hondseigennam

dog [dogged, dogging, dogs] (to fasten a hatch securely)
verb
[UK: dɒɡ]
[US: ˈdɔːɡ]

bevestigenwerkwoord

vastmakenwerkwoord

dog [dogged, dogging, dogs] (to follow in an annoying way)
verb
[UK: dɒɡ]
[US: ˈdɔːɡ]

pestenwerkwoord

plagenwerkwoord

dog [dogged, dogging, dogs] (to pursue with the intent to catch)
verb
[UK: dɒɡ]
[US: ˈdɔːɡ]

jagenwerkwoord

vervolgenwerkwoord

dog biscuit (a bard biscuit-based snack for dogs)
noun

hondenbroksubstantief
{m}

dog cart (cart drawn by a dog)
noun

hondenkarsubstantief
{m} {f}

dog cart (two wheeled horse-drawn carriage)
noun

dogcarsubstantief

dog days (the days between early July and early September)
noun
[UK: dɒɡ deɪz]
[US: ˈdɔːɡ ˈdeɪz]

hondsdagensubstantief
{Pl}

dog Latin (bad, erroneous Latin)
proper noun
[UK: ˈdɒɡ.ˈlæ.tɪn]
[US: ˈdɒɡ.ˈlæ.tɪn]

potjeslatijneigennam
{n}

dog meat (dog eaten as meat)
noun
[UK: dɒɡ miːt]
[US: ˈdɔːɡ ˈmiːt]

hondenvleessubstantief
{n}

dog shit (fecal matter produced by a dog)
noun

hondenpoepsubstantief
{m}

dog's life noun

hondenlevensubstantief
{n}

doge (chief magistrate in the republics of Venice and Genoa)
noun
[UK: dəʊdʒ]
[US: doʊdʒ]

dogesubstantief

dogged (stubbornly persevering, steadfast)
adjective
[UK: dɒɡd]
[US: ˈdɒɡd]

hardnekkigbijvoeglijk naamwoord

verbetenbijvoeglijk naamwoord

doggerel (comic or humorous verse)
noun
[UK: ˈdɒ.ɡə.rəl]
[US: ˈdɑː.ɡə.rəl]

ulevellenrijmsubstantief
{n}

doggerel (of a crude or irregular construction)
adjective
[UK: ˈdɒ.ɡə.rəl]
[US: ˈdɑː.ɡə.rəl]

kreupelrijmbijvoeglijk naamwoord
{n}

doggish (currish)
adjective
[UK: ˈdɒ.ɡɪʃ]
[US: ˈdɔː.ɡɪʃ]

hondsbijvoeglijk naamwoord

rekelsbijvoeglijk naamwoord

doggy bag (bag used to take home uneaten food)
noun
[UK: ˈdɒ.ɡi bæɡ]
[US: ˈdɒ.ɡi ˈbæɡ]

doggybagsubstantief
{m}

doggy style (in a position)
adverb
[UK: ˈdɒ.ɡi staɪl]
[US: ˈdɒ.ɡi ˈstaɪl]

doggybijwoord

doggy stylebijwoord

op z'n hondjesbijwoord

doggy style (position for such intercourse)
noun
[UK: ˈdɒ.ɡi staɪl]
[US: ˈdɒ.ɡi ˈstaɪl]

hondjeshoudingsubstantief
{f}

dogma [dogmata] (authoritative principle, belief or statement of opinion)
noun
[UK: ˈdɒɡ.mə]
[US: ˈdɑːɡ.mə]

dogmasubstantief
{n}

geloofspuntsubstantief
{n}

leerstellingsubstantief
{f}

leerstuksubstantief
{n}

dogma [dogmata] (doctrine)
noun
[UK: ˈdɒɡ.mə]
[US: ˈdɑːɡ.mə]

dogmatieksubstantief
{f}

dogmatic (asserting beliefs in an arrogant way)
adjective
[UK: dɒɡ.ˈmæ.tɪk]
[US: dagˈmæ.tɪk]

dogmatischbijvoeglijk naamwoord

dogmatist [dogmatists] (stubborn, assertive, opinionated person)
noun
[UK: dˈɒɡmətˌɪst]
[US: dˈɑːɡmətˌɪst]

dogmaticussubstantief
{m}

dogtooth tuna (Gymnosarda unicolor)
noun

hondstonijnsubstantief

dogwood [dogwoods] (tree or shrub of the genus Cornus)
noun
[UK: ˈdɒ.ɡwʊd]
[US: ˈdɒ.ˌɡwʊd]

kornoeljesubstantief

American Bulldog noun
[UK: ə.ˈmer.ɪk.ən ˈbʊl.dɒɡ]
[US: ə.ˈmer.ɪk.ən ˈbʊl.ˌdɔːɡ]

Amerikaanse buldogsubstantief
{m}

barking dogs seldom bite (people who make threats rarely carry them out)
phrase
[UK: ˈbɑːkɪŋ dɒɡz ˈsel.dəm baɪt]
[US: ˈbɑːrkɪŋ ˈdɑːɡz ˈsel.dəm ˈbaɪt]

blaffende honden bijten nietphrase

Belgian Sheepdog (Umbrella term for the four Belgian sheepdog variants)
noun
[UK: ˈbel.dʒən ˈʃiːp.dɒɡ]
[US: ˈbel.dʒən ˈʃiːp.dɔːɡ]

belgische herdersubstantief

12