Engels-Nederlands woordenboek »

ash betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
splash [splashed, splashing, splashes] (to hit or agitate liquid)
verb
[UK: splæʃ]
[US: ˈsplæʃ]

spetterenwerkwoord

squash [squashes] (the sport)
noun
[UK: skwɒʃ]
[US: ˈskwɑːʃ]

squashsubstantief
{n}

squash [squashed, squashing, squashes] (to compress)
verb
[UK: skwɒʃ]
[US: ˈskwɑːʃ]

samenpersenwerkwoord

squash court (court for playing squash)
noun

squashbaansubstantief
{f}

squash player (competitor in the sport of squash)
noun

squashersubstantief
{m}

stash [stashed, stashing, stashes] (store away for later use)
verb
[UK: stæʃ]
[US: ˈstæʃ]

opbergenwerkwoord

opslaanwerkwoord

verstoppenwerkwoord

stock market crash (sudden dramatic decline of stock prices)
noun

beurskrachsubstantief
{m}

swashbuckling (adventurous)
adjective
[UK: ˈswɒʃ.bʌk.l̩.ɪŋ]
[US: ˈswɑːʃ.ˌbək.l̩.ɪŋ]

avontuurlijkbijvoeglijk naamwoord

opwindendbijvoeglijk naamwoord

swung dash (symbol)
noun
[UK: swʌŋ ˈdæʃ]
[US: ˈswəŋ ˈdæʃ]

golfstreepsubstantief
{f}

Tashkent (capital of Uzbekistan)
proper noun
[UK: ˌtæʃˈkent]
[US: ˌtæʃˈkent]

Tasjkenteigennam
{n}

thrash [thrashed, thrashing, thrashes] (to beat mercilessly)
verb
[UK: θræʃ]
[US: ˈθræʃ]

afranselenwerkwoord

thrash metal (variant of heavy metal music)
noun

thrashmetalsubstantief
{m}

tongue lashing (verbal rebuke)
noun

berispingsubstantief
{f}

trash (container)
noun
[UK: træʃ]
[US: ˈtræʃ]

vuilnisbaksubstantief

trash (something of poor quality)
noun
[UK: træʃ]
[US: ˈtræʃ]

prulsubstantief
{m}

trash (things to be discarded)
noun
[UK: træʃ]
[US: ˈtræʃ]

vuilsubstantief
{n}

vuilnissubstantief
{m}

trash (to beat soundly)
verb
[UK: træʃ]
[US: ˈtræʃ]

kapotmakenwerkwoord

stukslaanwerkwoord

unfashionable (not fashionable)
adjective
[UK: ʌn.ˈfæ.ʃnəb.l̩]
[US: ʌn.ˈfæ.ʃə.nəb.l̩]

onmodieusbijvoeglijk naamwoord

unleash [unleashed, unleashing, unleashes] (to free from a leash)
verb
[UK: ʌn.ˈliːʃ]
[US: ʌn.ˈliːʃ]

loslatenwerkwoord

vrijlatenwerkwoord

unleash [unleashed, unleashing, unleashes] (to release)
verb
[UK: ʌn.ˈliːʃ]
[US: ʌn.ˈliːʃ]

ontketenenwerkwoord

unleashed (not leashed)
adjective
[UK: ʌn.ˈliːʃt]
[US: ʌn.ˈliːʃt]

losgelatenbijvoeglijk naamwoord

wash [washes] (process or an instance of washing or being washed by water)
noun
[UK: wɒʃ]
[US: ˈwɑːʃ]

wassubstantief

wash [washed, washing, washes] (to clean with water)
verb
[UK: wɒʃ]
[US: ˈwɑːʃ]

afspoelenwerkwoord

spoelenwerkwoord

wassenwerkwoord

wash [washed, washing, washes] (to move or erode by the force of water in motion)
verb
[UK: wɒʃ]
[US: ˈwɑːʃ]

wegspoelenwerkwoord

wash up (wash one's hands and/or face (US))
verb
[UK: wɒʃ ʌp]
[US: ˈwɑːʃ ʌp]

zich opfrissenwerkwoord

zich wassenwerkwoord

washbasin [washbasins] (basin used for washing, sink)
noun
[UK: ˈwɒʃ.beɪs.n̩]
[US: ˈwɑːʃ.ˌbes.n̩]

wasbaksubstantief
{m}

waskomsubstantief
{m}

wastafelsubstantief
{f}

washboard (a board on the gunwale of a boat to stop splashing - a splash board)
noun
[UK: ˈwɒʃ.bɔːd]
[US: ˈwɑːʃ.ˌbɔːrd]

zetbordsubstantief
{n}

washboard (board to do laundry)
noun
[UK: ˈwɒʃ.bɔːd]
[US: ˈwɑːʃ.ˌbɔːrd]

wasbordsubstantief
{n}

washcloth [washcloths] (cloth used to wash)
noun
[UK: ˈwɒʃ.klɒθ]
[US: ˈwɑːʃ.ˌklɒθ]

washandsubstantief
{f}

4567

Zoek geschiedenis