Engels-Nederlands woordenboek »

ash betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
old-fashioned (outdated or no longer in vogue)
adjective
[UK: əʊld ˈfæʃ.n̩d]
[US: oʊld ˈfæʃ.n̩d]

ouderwetsbijvoeglijk naamwoord

pasha (title)
noun
[UK: ˈpɑː.ʃə]
[US: pɑː.ˈʃɑː]

pasjasubstantief
{m}

Pashto (official language of Afghanistan)
noun
[UK: ˈpʌʃ.təʊ]
[US: ˈpʌʃto.ʊ]

Pasjtoesubstantief
{n}

peashooter (toy gun)
noun
[UK: ˈpiː.ʃuː.tə(r)]
[US: ˈpiː.ʃuː.tər]

erwtenschietersubstantief

plash (to splash)
verb
[UK: plæʃ]
[US: plæʃ]

pletsenwerkwoord

potash (pot ash: the water-soluble part of the ash formed by burning plant material; used for making soap and glass and as a fertilizer)
noun
[UK: ˈpɒ.tæʃ]
[US: ˈpɑː.ˌtæʃ]

potassubstantief

potato masher (utensil for mashing potatoes)
noun

aardappelstampersubstantief
{m}

stamppotstampersubstantief
{m}

quash [quashed, quashing, quashes] (to defeat forcibly)
verb
[UK: kwɒʃ]
[US: ˈkwɒʃ]

onderdrukkenwerkwoord

smorenwerkwoord

quash [quashed, quashing, quashes] (to void or suppress (a subpoena, decision))
verb
[UK: kwɒʃ]
[US: ˈkwɒʃ]

ongeldig verklarenwerkwoord

vernietigenwerkwoord

rash (acting too quickly without considering the consequences and risks, see also: hasty)
adjective
[UK: ræʃ]
[US: ˈræʃ]

onbezonnenbijvoeglijk naamwoord

rash [rashes] (area of inflamed and irritated skin characterized by reddened spots; illness characterized by a type of rash)
noun
[UK: ræʃ]
[US: ˈræʃ]

huiduitslagsubstantief

uitslagsubstantief

red kuri squash (orange colored winter squash)
noun

Hokkaido-pompoensubstantief
{m}

sash [sashes] (decorative length of cloth)
noun
[UK: sæʃ]
[US: ˈsæʃ]

sjerpsubstantief

sash [sashes] (opening part of a window)
noun
[UK: sæʃ]
[US: ˈsæʃ]

schuifraamsubstantief
{n}

sash window (type of window)
noun

schuifraamsubstantief
{n}

seashell [seashells] (shell)
noun
[UK: ˈsiː.ʃel]
[US: ˈsiː.ˌʃel]

schelpsubstantief

shashlik (skewered dish)
noun
[UK: ˈʃæ.ʃlɪk]
[US: ˈʃæ.ʃlɪk]

sjaslieksubstantief

slapdash (done hastily)
adjective
[UK: ˈslæp.dæʃ]
[US: sˈlæp.ˌdæʃ]

gehaastbijvoeglijk naamwoord

slapdash (in a hasty or careless manner)
adverb
[UK: ˈslæp.dæʃ]
[US: sˈlæp.ˌdæʃ]

haastigbijwoord

nonchalantbijwoord

slash [slashed, slashing, slashes] (to make a broad cut with an edged weapon)
verb
[UK: slæʃ]
[US: sˈlæʃ]

hakkenwerkwoord

houwenwerkwoord

klievenwerkwoord

snijdenwerkwoord

slash [slashes] (typography: / symbol)
noun
[UK: slæʃ]
[US: sˈlæʃ]

schuine streepsubstantief
{f}

slash and burn (technique)
noun

brandlandbouwsubstantief
{m}

hakken en brandensubstantief
{n}

smash [smashes] (colloquial: something very successful)
noun
[UK: smæʃ]
[US: ˈsmæʃ]

voltreffersubstantief

smash [smashes] (in tennis)
noun
[UK: smæʃ]
[US: ˈsmæʃ]

smashsubstantief

smash [smashes] (sound of a violent impact)
noun
[UK: smæʃ]
[US: ˈsmæʃ]

dreunsubstantief

klapsubstantief

smashing (wonderful)
adjective
[UK: ˈsmæʃ.ɪŋ]
[US: ˈsmæʃ.ɪŋ]

indrukwekkendbijvoeglijk naamwoord

verpletterendbijvoeglijk naamwoord

soda ash (sodium carbonate)
noun
[UK: ˈsəʊ.də æʃ]
[US: ˈsoʊ.də ˈæʃ]

natriumcarbonaatsubstantief

sodasubstantief

splash [splashes] (sound made by an object hitting a liquid)
noun
[UK: splæʃ]
[US: ˈsplæʃ]

plonssubstantief
{m}

3456

Zoek geschiedenis