Engels-Nederlands woordenboek »

ash betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
ash [ashes] (solid remains of a fire)
noun
[UK: æʃ]
[US: ˈæʃ]

assubstantief
{f}

assesubstantief
{f}

ash [ashes] (wood)
noun
[UK: æʃ]
[US: ˈæʃ]

essenhoutsubstantief
{n}

ash pan (pan to catch ashes)
noun
[UK: æʃ pæn]
[US: ˈæʃ ˈpæn]

aslasubstantief
{f}

ash tree [ash trees] (Fraxinus tree)
noun
[UK: æʃ triː]
[US: ˈæʃ ˈtriː]

essubstantief
{m}

Ash Wednesday (the Christian day of penitence 46 days before Easter)
noun
[UK: ˈæʃ.ˈwenz.dɪ]
[US: ˈæʃ.ˈwenz.dɪ]

Aswoensdagsubstantief
{m}

ashamed (feeling shame or guilt)
adjective
[UK: ə.ˈʃeɪmd]
[US: ə.ˈʃeɪmd]

beschaamdbijvoeglijk naamwoord

ashcan (container for ashes)
noun
[UK: ˈæʃkæn]
[US: ˈæʃkæn]

asbaksubstantief

vuilnisemmersubstantief

Asher (eighth son of Jacob)
proper noun
[UK: ˈæ.ʃə(r)]
[US: ˈæ.ʃər]

Asereigennam
{m}

Ashgabat (the capital of Turkmenistan)
proper noun

Asjchabadeigennam
{n}

ashlar (masonry making use of such blocks)
noun
[UK: ˈæ.ʃlə]
[US: ˈæ.ʃlər]

blok natuursteensubstantief

parementsubstantief

Ashoka (emperor)
proper noun

Asokaeigennam
{m}

ashtray [ashtrays] (receptacle for ashes)
noun
[UK: ˈæʃ.treɪ]
[US: ˈæʃ.ˌtre]

asbaksubstantief
{m}

abash [abashed, abashing, abashes] (to make ashamed, to embarrass)
verb
[UK: ə.ˈbæʃ]
[US: ə.ˈbæʃ]

beschamenwerkwoord

in verlegenheid brengenwerkwoord

van zijn stuk brengenwerkwoord

abashed (embarrassed)
adjective
[UK: ə.ˈbæʃt]
[US: ə.ˈbæʃt]

beschaamdbijvoeglijk naamwoord

beteuterdbijvoeglijk naamwoord

in verlegenheidbijvoeglijk naamwoord

op zijn neus kijkendbijvoeglijk naamwoord

verlegenbijvoeglijk naamwoord

abashment (the state of being abashed; confusion from shame)
noun
[UK: ə.ˈbæ.ʃmənt]
[US: ə.ˈbæ.ʃmənt]

moeilijk parketsubstantief
{f}

verlegenheidsubstantief
{f}

awash (washed by the waves or tide)
adjective
[UK: ə.ˈwɒʃ]
[US: ə.ˈwɔːʃ]

blankbijvoeglijk naamwoord

overspoeldbijvoeglijk naamwoord

backlash [backlashes] (mechanical: distance of free movement between connected parts)
noun
[UK: ˈbæk.læʃ]
[US: ˈbæk.læʃ]

spelingsubstantief

backlash [backlashes] (sudden backward motion)
noun
[UK: ˈbæk.læʃ]
[US: ˈbæk.læʃ]

tegenstroomsubstantief

verzetsubstantief

backslash (punctuation mark)
noun
[UK: ˈbæk.slæʃ]
[US: ˈbæk.slæʃ]

backslashsubstantief
{m}

omgekeerde schuine streepsubstantief
{f}

schuine streep naar achtersubstantief
{f}

schuine streep naar linkssubstantief
{f}

terugschrapsubstantief
{m}

terugstreepsubstantief
{f}

balderdash (nonsense)
noun
[UK: ˈbɔːl.də.dæʃ]
[US: ˈbɒl.dər.ˌdæʃ]

gebazelsubstantief
{n}

bash [bashes] (an attack)
noun
[UK: bæʃ]
[US: ˈbæʃ]

neerslagensubstantief
{n}

bash [bashes] (gala)
noun
[UK: bæʃ]
[US: ˈbæʃ]

gala balsubstantief
{n}

bash [bashed, bashing, bashes] (to criticize)
verb
[UK: bæʃ]
[US: ˈbæʃ]

kritiserenwerkwoord

12