Dutch-English dictionary »

zij meaning in English

DutchEnglish
vliegen vang je met stroop en niet met azijn phrase

you can catch more flies with honey than with vinegar(It is easier to persuade others with polite requests and a positive attitude rather than with rude demands and negativity)
phrase

voldoende zijn werkwoord

satisfy [satisfied, satisfying, satisfies](to meet needs, to fulfill)
verb
[UK: ˈsæ.tɪ.sfaɪ] [US: ˈsæ.təs.ˌfaɪ]

voorhanden zijn substantief
{n}

availability [availabilities](the quality of being available)
noun
[UK: ə.ˌveɪ.lə.ˈbɪ.lə.ti] [US: ə.ˌve.lə.ˈbɪ.lə.ti]

voorradig zijn werkwoord

stock [stocked, stocking, stocks](have on hand for sale)
verb
[UK: stɒk] [US: ˈstɑːk]

voorzijde substantief
{f} {m}

front [fronts](facing side)
noun
[UK: frʌnt] [US: ˈfrənt]

voorzijde substantief
{f}

obverse [obverses](the heads side of a coin, or the side of a medal or badge that has the principal)
noun
[UK: ˈɒb.vɜːs] [US: əb.ˈvɝːs]

waar zijn we? phrase

where are wephrase

waard zijn werkwoord

purchase [purchased, purchasing, purchases](to constitute the buying power for a purchase)
verb
[UK: ˈpɜː.tʃəs] [US: ˈpɝː.tʃəs]

wapenmagazijn substantief

arsenal [arsenals](military establishment)
noun
[UK: ˈɑː.sən.l̩] [US: ˈɑːr.sən.l̩]

wederzijds bijvoeglijk naamwoord

mutual(having the same relationship, each to each other)
adjective
[UK: ˈmjuː.tʃʊəl] [US: ˈmjuː.tʃə.wəl]

wederzijds bijwoord

mutually(in the same way, each to the other; reciprocally)
adverb
[UK: ˈmjuː.tʃʊə.li] [US: ˈmjuː.tʃuːə.li]

wederzijds afhankelijk bijvoeglijk naamwoord

interdependent(Mutually dependent)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.dɪ.ˈpen.dənt] [US: ˌɪn.tər.də.ˈpen.dənt]

wederzijds disjunct bijvoeglijk naamwoord

pairwise disjoint(such that any two distinct sets are disjoint)
adjective

weg zijn preposition

on one's way(leaving)
preposition

welzijn substantief
{n}

health(state of being free of physical or psychological disease, illness, or malfunction)
noun
[UK: helθ] [US: ˈhelθ]

welfare(health, safety, well-being, happiness and prosperity)
noun
[UK: ˈwel.feə(r)] [US: ˈwel.ˌfer]

well-being(state of health, happiness and/or prosperity)
noun
[UK: wel ˈbiːɪŋ] [US: ˈwel ˈbiːɪŋ]

westerzijde substantief

westside(western side)
noun
[UK: ˈwest.ˈsaɪd] [US: ˈwest.ˈsaɪd]

westzijde substantief

westside(western side)
noun
[UK: ˈwest.ˈsaɪd] [US: ˈwest.ˈsaɪd]

wie zijn neus schendt schendt zijn aangezicht werkwoord

cut off one's nose to spite one's face(harm oneself as a result of trying to harm an adversary)
verb
[UK: kʌt ɒf wʌnz nəʊz tuː spaɪt wʌnz feɪs] [US: ˈkət ˈɒf wʌnz noʊz ˈtuː ˈspaɪt wʌnz ˈfeɪs]

wijd en zijd bijwoord

far and wide(over a great distance or large area)
adverb
[UK: ˈfɑː(r) ənd waɪd] [US: ˈfɑːr ænd ˈwaɪd]

wijnazijn substantief
{m}

wine vinegar(vinegar made from wine)
noun

Zalig zijn de onwetenden phrase

ignorance is bliss(Ignorance is bliss)
phrase
[UK: ˈɪɡ.nə.rəns ɪz blɪs] [US: ˈɪɡ.nə.rəns ˈɪz ˈblɪs]

zeer productief zijn werkwoord

abound [abounded, abounding, abounds](to be full to overflowing)
verb
[UK: ə.ˈbaʊnd] [US: ə.ˈbaʊnd]

zeer rijk zijn werkwoord

abound in(to possess in abundance)
verb
[UK: ə.ˈbaʊnd ɪn ˈsʌm.θɪŋ] [US: ə.ˈbaʊnd ɪn ˈsʌm.θɪŋ]

zelfbewustzijn substantief
{n}

pride [prides](consciousness of power; fullness of animal spirits; mettle; wantonness)
noun
[UK: praɪd] [US: ˈpraɪd]

zelfredzaam zijn werkwoord

bootstrap(to help (oneself) without the aid of others)
verb
[UK: ˈbuːt.stræp] [US: ˈbuːt.ˌstræp]

zich bewust zijn werkwoord

sense [sensed, sensing, senses](to instinctively be aware)
verb
[UK: sens] [US: ˈsens]

zich bewust zijn van substantief

awareness [awarenesses](the state or quality of being aware of something)
noun
[UK: ə.ˈweə.nəs] [US: ə.ˈwer.nəs]

zich in zijn levensonderhoud voorzien werkwoord

make a living(earn enough income)
verb

ziek zijn werkwoord

ail [ailed, ailing, ails](to be ill)
verb
[UK: eɪl] [US: ˈeɪl]

zinvol zijn werkwoord

make sense(be coherent)
verb

zuiderzijde substantief

southside(the southern side of a building, street, area, etc.)
noun
[UK: ˈsaʊθ.ˌsaɪd] [US: ˈsaʊθ.ˌsaɪd]

zuidzijde substantief

southside(the southern side of a building, street, area, etc.)
noun
[UK: ˈsaʊθ.ˌsaɪd] [US: ˈsaʊθ.ˌsaɪd]

789