Dutch-English dictionary »

zich meaning in English

DutchEnglish
zich distantiëren werkwoord

dissociate [dissociated, dissociating, dissociates](to make unrelated)
verb
[UK: dɪ.ˈsəʊ.ʃɪeɪt] [US: dɪˈso.ʊ.ʃɪeɪt]

zich door celdeling voortplantend bijvoeglijk naamwoord

fissiparous(of cells that reproduce through fission, splitting into two)
adjective
[UK: fɪ.ˈsɪ.pə.rəs] [US: fɪ.ˈsɪ.pə.rəs]

zich drogeren werkwoord

stone [stoned, stoning, stones](to intoxicate, especially with narcotics)
verb
[UK: stəʊn] [US: ˈstoʊn]

zich drukken werkwoord

shirk [shirked, shirking, shirks](avoid a duty)
verb
[UK: ʃɜːk] [US: ˈʃɝːk]

zich erdoorheen slaan werkwoord

get along(survive; to do well enough)
verb
[UK: ˈɡet ə.ˈlɒŋ] [US: ˈɡet ə.ˈlɔːŋ]

zich ergeren werkwoord

chafe [chafed, chafing, chafes](to excite passion or anger in)
verb
[UK: tʃeɪf] [US: ˈtʃeɪf]

offend [offended, offending, offends](to feel or become offended)
verb
[UK: ə.ˈfend] [US: ə.ˈfend]

zich focussen werkwoord

focus [focussed, focussing, focusses](intransitive: to concentrate one's attention)
verb
[UK: ˈfəʊkəs] [US: ˈfoʊkəs]

zich gedragen werkwoord

behave [behaved, behaving, behaves](to act in a specific manner)
verb
[UK: bɪ.ˈheɪv] [US: bə.ˈheɪv]

conduct [conducted, conducting, conducts](reflexively: behave)
verb
[UK: kən.ˈdʌkt] [US: kən.ˈdəkt]

cop on(to behave, grow up)
verb

zich gekrenkt voelen werkwoord

miff(to become slightly offended)
verb
[UK: mɪf] [US: mɪf]

zich gewonnen geven werkwoord

fold [folded, folding, folds](give way on a point or in an argument)
verb
[UK: fəʊld] [US: foʊld]

zich groeperen werkwoord

club [clubbed, clubbing, clubs](to join together to form a group)
verb
[UK: klʌb] [US: ˈkləb]

zich helemaal substantief
{n}

all(everything possible)
noun
[UK: ɔːl] [US: ɔːl]

zich herinneren werkwoord

recollect [recollected, recollecting, recollects](to recall past events)
verb
[UK: ˌrek.ə.ˈlekt] [US: ˌrek.ə.ˈlekt]

remember [remembered, remembering, remembers](to recall from one's memory)
verb
[UK: rɪ.ˈmem.bə(r)] [US: rə.ˈmem.bər]

zich houden aan werkwoord

abide by(remain faithful to something or someone)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd baɪ] [US: ə.ˈbaɪd baɪ]

zich identificeren met werkwoord

commiserate [commiserated, commiserating, commiserates](to feel or express compassion or sympathy)
verb
[UK: kə.ˈmɪ.zə.reɪt] [US: kə.ˈmɪ.sə.ˌret]

identify [identified, identifying, identifies](to associate oneself with some group)
verb
[UK: aɪ.ˈden.tɪ.faɪ] [US: aɪ.ˈden.tə.ˌfaɪ]

zich in de echt verbinden werkwoord

marry [married, marrying, marries](to be joined in marriage)
verb
[UK: ˈmæ.ri] [US: ˈme.ri]

zich in de vingers snijden werkwoord

shoot oneself in the foot(to act against one's own interest)
verb

zich in een ander verplaatsen werkwoord

put oneself in someone's shoes(look at a situation as if one were the other person)
verb

zich in een bepaalde plek bevinden werkwoord

find oneself(to discover oneself to be in a particular place)
verb
[UK: faɪnd wʌn.ˈself] [US: ˈfaɪnd wʌn.ˈself]

zich in zijn levensonderhoud voorzien werkwoord

make a living(earn enough income)
verb

zich inbeelden werkwoord

conjure [conjured, conjuring, conjures](to imagine or picture in the mind)
verb
[UK: ˈkʌn.dʒə(r)] [US: ˈkɑːn.dʒər]

imagine [imagined, imagining, imagines]((transitive) to form a mental image of something)
verb
[UK: ɪ.ˈmæ.dʒɪn] [US: ˌɪ.ˈmæ.dʒən]

zich induffelen werkwoord

bundle [bundled, bundling, bundles](intransitive: to dress warmly)
verb
[UK: ˈbʌn.dl̩] [US: ˈbʌn.dl̩]

zich inhouden werkwoord

forbear [forbore, forborne, forbearing, forbears](to control oneself when provoked)
verb
[UK: fɔː.ˈbeə(r)] [US: fɔːr.ˈbeər]

zich inlaten werkwoord

concern [concerned, concerning, concerns](to be of importance to)
verb
[UK: kən.ˈsɜːn] [US: kən.ˈsɝːn]

zich inmengen werkwoord

butt in(to join conversation when not welcome)
verb
[UK: bʌt ɪn] [US: ˈbət ɪn]

zich installeren werkwoord

install [installed, installing, installs](establish or settle in)
verb
[UK: ɪn.ˈstɔːl] [US: ˌɪn.ˈstɒl]

zich keren tegen werkwoord

turn [turned, turning, turns](to rebel)
verb
[UK: tɜːn] [US: ˈtɝːn]

zich kleden werkwoord

dress [dressed, dressing, dresses](to put on clothes, see also: get dressed)
verb
[UK: dres] [US: ˈdres]

habit(clothe)
verb
[UK: ˈhæ.bɪt] [US: ˈhæ.bət]

zich koesterend bijwoord

abask(basking)
adverb

zich matigen werkwoord

moderate [moderated, moderating, moderates](to become less excessive)
verb
[UK: ˈmɒ.də.reɪt] [US: ˈmɑː.də.rət]

zich moeien werkwoord

butt in(to join conversation when not welcome)
verb
[UK: bʌt ɪn] [US: ˈbət ɪn]

meddle [meddled, meddling, meddles](to interfere in affairs)
verb
[UK: ˈmed.l̩] [US: ˈmed.l̩]

zich neerleggen werkwoord

resign oneself(give up)
verb

123