Dutch-English dictionary »

trouw meaning in English

DutchEnglish
getrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand substantief

disparage(marriage)
noun
[UK: dɪ.ˈspæ.rɪdʒ] [US: ˌdɪ.ˈspe.rɪdʒ]

getrouwe substantief
{m} {f}

bosom friend(very close friend)
noun
[UK: ˈbʊ.zəm ˈfrend] [US: ˈbʊ.zəm ˈfrend]

getrouwe substantief
{m}

reliable(someone to be relied on)
noun
[UK: rɪ.ˈlaɪəb.l̩] [US: rə.ˈlaɪəb.l̩]

getrouwheid substantief

allegiance [allegiances](loyalty to some cause, nation or ruler)
noun
[UK: ə.ˈliː.dʒəns] [US: ə.ˈliː.dʒəns]

gezagsgetrouw bijvoeglijk naamwoord

law-abiding(obeying the laws)
adjective
[UK: ˈlɔː ə.baɪd.ɪŋ] [US: ˈlɔː ə.baɪd.ɪŋ]

hertrouwen werkwoord

remarry [remarried, remarrying, remarries](To marry a second or subsequent time)
verb
[UK: ˌriː.ˈmæ.ri] [US: ri.ˈme.ri]

ik ben getrouwd phrase

I'm marriedphrase

kwade trouw substantief
{f}

bad faith(intent to deceive or mislead)
noun

motie van wantrouwen substantief
{f}

vote of no confidence(parliamentary motion)
noun

onbetrouwbaar bijvoeglijk naamwoord

fickle(quick to change one’s opinion or allegiance)
adjective
[UK: ˈfɪk.l̩] [US: ˈfɪk.l̩]

untrustworthy(not deserving of trust; unreliable)
adjective
[UK: ʌn.ˈtrʌs.twɜː.ði] [US: ʌn.ˈtrəˌs.twər.ði]

onbetrouwbaar bijvoeglijk naamwoord
{m}

unreliable(not reliable)
adjective
[UK: ˌʌn.rɪ.ˈlaɪəb.l̩] [US: ˌʌn.rə.ˈlaɪəb.l̩]

onbetrouwbaar persoon substantief
{m}

broken reed(unreliable person)
noun
[UK: ˈbrəʊkən riːd] [US: ˈbroʊkən ˈriːd]

onbetrouwbaarheid substantief

fickleness(quality of being fickle)
noun
[UK: ˈfɪkl.nəs] [US: ˈfɪk.əl.nəs]

onbetrouwbare verteller substantief
{m}

unreliable narrator(in literary theory)
noun

onbetrouwbare vertelster substantief
{f}

unreliable narrator(in literary theory)
noun

ondertrouw substantief
{m}

betrothal [betrothals](mutual promise)
noun
[UK: bɪ.ˈtrəʊ.ðəl] [US: bɪˈtro.ʊ.ðəl]

ongetrouwd bijvoeglijk naamwoord

sole(unmarried; widowed)
adjective
[UK: səʊl] [US: soʊl]

unmarried(having no husband or wife)
adjective
[UK: ʌn.ˈmæ.rɪd] [US: ʌn.ˈme.rid]

ontrouw bijvoeglijk naamwoord

unfaithfuladjective
[UK: ˌʌn.ˈfeɪθ.fəl] [US: ən.ˈfeɪθ.fəl]

ontrouw substantief
{m}

infidelity [infidelities](unfaithfulness in marriage or other moral obligation)
noun
[UK: ˌɪn.fɪ.ˈde.lɪ.ti] [US: ˌɪn.fə.ˈde.lə.ti]

pas getrouwd stel substantief

newlywed(a recently married person)
noun
[UK: ˈnjuː.lɪ.wed] [US: ˈnuː.li.ˌwed]

plichtsgetrouwe bijvoeglijk naamwoord

dutiful(accepting of one's obligations)
adjective
[UK: ˈdjuː.tɪ.fəl] [US: ˈduː.ti.fəl]

toevertrouwen werkwoord

commit [committed, committing, commits](to entrust; to consign)
verb
[UK: kə.ˈmɪt] [US: kə.ˈmɪt]

confide [confided, confiding, confides](intransitive: to take (someone) into one's confidence)
verb
[UK: kən.ˈfaɪd] [US: kən.ˈfaɪd]

entrust [entrusted, entrusting, entrusts](To trust to the care of)
verb
[UK: ɪn.ˈtrʌst] [US: en.ˈtrʌst]

unload [unloaded, unloading, unloads](confide in someone)
verb
[UK: ʌn.ˈləʊd] [US: ʌnˈloʊd]

vertrouwd bijvoeglijk naamwoord

familiar(acquainted)
adjective
[UK: fə.ˈmɪ.lɪə(r)] [US: fə.ˈmɪ.ljər]

vertrouwelijk bijvoeglijk naamwoord

confidential(meant to be kept secret within a certain circle)
adjective
[UK: ˌkɒn.fɪ.ˈden.ʃl̩] [US: ˌkɑːn.fə.ˈden.ʃl̩]

vertrouweling substantief

confidant [confidants](person in whom one can confide)
noun
[UK: ˌkɒn.fɪ.ˈdænt] [US: ˈkɑːn.fə.ˌdɑːnt]

vertrouweling substantief
{c}

repository(a person to whom a secret is entrusted)
noun
[UK: rɪ.ˈpɒ.zɪt.r̩i] [US: ri.ˈpɑː.zə.ˌtɔː.ri]

vertrouwelinge substantief

confidant [confidants](person in whom one can confide)
noun
[UK: ˌkɒn.fɪ.ˈdænt] [US: ˈkɑːn.fə.ˌdɑːnt]

vertrouwen werkwoord

confide [confided, confiding, confides](to trust, have faith in)
verb
[UK: kən.ˈfaɪd] [US: kən.ˈfaɪd]

depend [depended, depending, depends](trust)
verb
[UK: dɪ.ˈpend] [US: də.ˈpend]

trust [trusted, trusting, trusts](to place confidence in)
verb
[UK: trʌst] [US: ˈtrəst]

vertrouwen substantief

confidence [confidences](quality of trusting)
noun
[UK: ˈkɒn.fɪ.dəns] [US: ˈkɑːn.fə.dəns]

trust [trusts](confidence in or reliance on some person or quality)
noun
[UK: trʌst] [US: ˈtrəst]

vertrouwen substantief
{n}

faith [faiths](feeling that something is true)
noun
[UK: feɪθ] [US: ˈfeɪθ]

fate [fates]noun
[UK: feɪt] [US: ˈfeɪt]

vertrouwen hebben in substantief

trust [trusts]noun
[UK: trʌst] [US: ˈtrəst]

123