Dutch-English dictionary »

trek meaning in English

DutchEnglish
aandacht trekken werkwoord

draw attention(to rouse someone to notice something, to cause someone to focus on something)
verb

aantrekkelijk bijvoeglijk naamwoord

attractive(having the power of charming)
adjective
[UK: ə.ˈtræk.tɪv] [US: ə.ˈtræk.tɪv]

bodacious(attractive)
adjective
[UK: bədˈeɪʃəs] [US: bədˈeɪʃəs]

nice [nicer, nicest](attractive)
adjective
[UK: naɪs] [US: ˈnaɪs]

aantrekkelijk zijn werkwoord

appeal [appealed, appealing, appeals](to be attractive)
verb
[UK: ə.ˈpiːl] [US: ə.ˈpiːl]

aantrekkelijkheid substantief

allure(the power to attract, entice; the quality causing attraction)
noun
[UK: ə.ˈlʊə(r)] [US: ə.ˈlʊr]

aantrekkelijkheid substantief
{f}

daintiness(characteristic of being dainty)
noun
[UK: ˈdeɪn.tɪ.nəs] [US: ˈdeɪn.tɪ.nəs]

aantrekken werkwoord

appeal [appealed, appealing, appeals](to be attractive)
verb
[UK: ə.ˈpiːl] [US: ə.ˈpiːl]

attract [attracted, attracting, attracts](pull without touching)
verb
[UK: ə.ˈtrækt] [US: ə.ˈtrækt]

bait [baited, baiting, baits](to attract with bait)
verb
[UK: beɪt] [US: ˈbeɪt]

don [donned, donning, dons](put on clothes)
verb
[UK: dɒn] [US: ˈdɑːn]

draw [drew, drawn, drawing, draws](to attract)
verb
[UK: drɔː] [US: ˈdrɒ]

entice [enticed, enticing, entices](to lure; to attract by arousing desire or hope)
verb
[UK: ɪn.ˈtaɪs] [US: en.ˈtaɪs]

lure [lured, luring, lures](to entice)
verb
[UK: lʊə(r)] [US: ˈlʊr]

put on(to don clothing)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn] [US: ˈpʊt ɑːn]

aantrekkend bijvoeglijk naamwoord

attractive(having the quality of attracting by inherent force)
adjective
[UK: ə.ˈtræk.tɪv] [US: ə.ˈtræk.tɪv]

aantrekkingskracht substantief
{f}

attraction [attractions](tendency to attract)
noun
[UK: ə.ˈtræk.ʃn̩] [US: ə.ˈtræk.ʃn̩]

aftrek substantief

deduction [deductions](sum that can be removed from tax calculations)
noun
[UK: dɪ.ˈdʌk.ʃn̩] [US: də.ˈdək.ʃn̩]

aftrekbaar bijvoeglijk naamwoord

abstractive(having an abstracting nature or tendency)
adjective
[UK: æb.ˈstræk.tɪv] [US: æb.ˈstræk.tɪv]

aftrekgetal substantief

minuend [minuends](number from which another is subtracted)
noun
[UK: ˈmɪ.njʊend] [US: ˈmɪ.njuː.ˌend]

aftrekken werkwoord

abate [abated, abating, abates]((obsolete) to omit or remove (a part from a whole), see also: deduct; subtract)
verb
[UK: ə.ˈbeɪt] [US: ə.ˈbeɪt]

jerk off(to masturbate)
verb
[UK: dʒɜːk ɒf] [US: ˈdʒɝːk ˈɒf]

squeegee(to use a squeegee)
verb
[UK: ˌskwiː.ˈdʒiː] [US: ˈskwiː.dʒi]

subtract [subtracted, subtracting, subtracts](to remove or reduce)
verb
[UK: səb.ˈtrækt] [US: səb.ˈtrækt]

wank(transitive: to masturbate (oneself))
verb
[UK: wæŋk] [US: ˈwɑːŋk]

aftrekken substantief
{n}

subtraction [subtractions](process)
noun
[UK: səb.ˈtræk.ʃn̩] [US: səb.ˈtræk.ʃn̩]

aftrekker substantief
{m}

squeegee [squeegees](tool used for cleaning glass)
noun
[UK: ˌskwiː.ˈdʒiː] [US: ˈskwiː.dʒi]

aftrekking substantief
{f}

subtraction [subtractions](calculation)
noun
[UK: səb.ˈtræk.ʃn̩] [US: səb.ˈtræk.ʃn̩]

aftreksel substantief

essence [essences](concentrate)
noun
[UK: ˈesns] [US: ˈe.səns]

aftreksel substantief
{n}

decoction [decoctions](an extraction or essence)
noun
[UK: dɪˈk.ɒk.ʃən] [US: dɪˈk.ɑːk.ʃən]

extraction [extractions](military)
noun
[UK: ɪk.ˈstræk.ʃn̩] [US: ɪk.ˈstræk.ʃn̩]

alle registers opentrekken werkwoord

pull out all the stops(reserve nothing)
verb

bekken trekken werkwoord

mug [mugged, mugging, mugs](to exaggerate a facial expression)
verb
[UK: mʌɡ] [US: ˈməɡ]

belletje trekken werkwoord

ding-dong ditch(ringing someone's door bell and running away)
verb

betrekkelijk bijvoeglijk naamwoord

relative(conditional; depending on something else)
adjective
[UK: ˈre.lə.tɪv] [US: ˈre.lə.tɪv]

betrekkelijk bijwoord

comparatively(in a comparative manner)
adverb
[UK: kəm.ˈpæ.rə.tɪ.vli] [US: kəm.ˈpe.rə.tɪ.vli]

betrekkelijk voornaamwoord substantief
{n}

relative pronoun(pronoun that introduces a relative clause)
noun
[UK: ˈre.lə.tɪv ˈprəʊ.naʊn] [US: ˈre.lə.tɪv ˈproʊ.naʊn]

betrekkingen substantief
{f-Pl}

intercourse [intercourses](dealings between countries)
noun
[UK: ˈɪn.tək.ɔːs] [US: ˈɪn.tərˌk.ɔːrs]

blaren trekken werkwoord

blister [blistered, blistering, blisters](cause blisters to form)
verb
[UK: ˈblɪ.stə(r)] [US: ˈblɪ.stər]

de broek aftrekken werkwoord

pants(pull someone’s pants down)
verb
[UK: pænts] [US: ˈpænts]

123