Dutch-English dictionary »

schakel meaning in English

DutchEnglish
schakel substantief
{m}

link [links](element of a chain)
noun
[UK: lɪŋk] [US: ˈlɪŋk]

schakelaar substantief
{m}

switch [switches](device to turn electric current on and off)
noun
[UK: swɪtʃ] [US: ˈswɪtʃ]

schakelen werkwoord

gear [geared, gearing, gears](to fit with gears in order to achieve a desired gear ratio)
verb
[UK: ɡɪə(r)] [US: ˈɡɪr]

toggle [toggled, toggling, toggles]verb
[UK: ˈtɒɡ.l̩] [US: ˈtɑːɡ.l̩]

aaneenschakelen werkwoord

concatenate [concatenated, concatenating, concatenates](link together)
verb
[UK: kənˈk.æ.tə.ˌnet] [US: kənˈk.æ.tə.ˌnet]

aaneenschakeling substantief

concatenation [concatenations](series of links united)
noun
[UK: kɒnˌk.æ.tə.ˈneɪʃ.n̩] [US: kənˌk.æ.tə.ˈneɪʃ.n̩]

aaneenschakeling substantief
{f}

chain [chains](series of interconnected things)
noun
[UK: tʃeɪn] [US: ˈtʃeɪn]

aardlekschakelaar substantief
{m}

residual-current device(a device that breaks an electric circuit)
noun

de keten is zo sterk als haar zwakste schakel phrase

a chain is only as strong as its weakest link(aphorism)
phrase

differentieelschakelaar substantief
{m}

residual-current device(a device that breaks an electric circuit)
noun

Gelieve de TV uit te schakelen werkwoord

would(used to express a polite request)
verb
[UK: wʊd] [US: ˈwʊd]

geïntegreerde schakeling substantief

integrated circuit [integrated circuits](thin chip)
noun
[UK: ˈɪn.tɪ.ɡreɪ.tɪd ˈsɜːkɪt] [US: ˈɪn.tə.ˌɡre.təd ˈsɝːkət]

in- en uitschakelen werkwoord

cycle [cycled, cycling, cycles](to turn power off and back on)
verb
[UK: ˈsaɪk.l̩] [US: ˈsaɪk.l̩]

inschakelen werkwoord

activate [activated, activating, activates](to put into operation)
verb
[UK: ˈæk.tɪ.veɪt] [US: ˈæk.tə.ˌvet]

enable [enabled, enabling, enables](to give power, sanction or authorization to; to provide with abilities, means, opportunities)
verb
[UK: ɪ.ˈneɪb.l̩] [US: e.ˈneɪb.l̩]

switch on(to turn a switch to the "on" position)
verb
[UK: swɪtʃ ɒn] [US: ˈswɪtʃ ɑːn]

turn on((intransitive) to power up)
verb
[UK: tɜːn ɒn] [US: ˈtɝːn ɑːn]

inschakelen; aanzetten werkwoord

turn on((transitive) to activate an appliance, light, mechanism, functionality etc.)
verb
[UK: tɜːn ɒn] [US: ˈtɝːn ɑːn]

met iemand de vloer aanvegen; iemand uitschakelen werkwoord

clean someone's clock(defeat decisively)
verb

parallelschakeling substantief
{f}

bypass [bypasses](electrical shunt)
noun
[UK: ˈbaɪ.pɑːs] [US: ˈbaɪ.ˌpæs]

taalschakelen werkwoord

code-switch(to alternate between languages)
verb

uitgeschakeld bijvoeglijk naamwoord

disabled(made incapable of use or action)
adjective
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩d] [US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩d]

uitschakelen werkwoord

disable [disabled, disabling, disables](to deactivate a function of an electronic or mechanical device)
verb
[UK: dɪs.ˈeɪb.l̩] [US: ˌdɪ.ˈseɪb.l̩]

switch off(turn switch to off position)
verb
[UK: swɪtʃ ɒf] [US: ˈswɪtʃ ˈɒf]

turn off(switch off appliance or light)
verb
[UK: tɜːn ɒf] [US: ˈtɝːn ˈɒf]

turn out(to extinguish a light or other device)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt] [US: ˈtɝːn ˈaʊt]

verliesstroomschakelaar substantief
{m}

residual-current device(a device that breaks an electric circuit)
noun

zwakste schakel substantief
{m} {f}

weakest link(the part of a system that is most likely to fail or cause problems)
noun
[UK: ˈwiːkɪst lɪŋk] [US: ˈwiːkəst ˈlɪŋk]