Dutch | English |
---|---|
alleen preposition | by oneself(without company) |
alleen bijvoeglijk naamwoord | lone(having no companion) lonely [lonelier, loneliest](of person: unhappy by feeling isolated) solo(without a companion or instructor) |
alleen bijwoord | alone(by oneself) merely(only, just, and nothing more) only(without others or anything further; exclusively) |
alleen maar bijwoord | only(without others or anything further; exclusively) |
alleen-lezen bijvoeglijk naamwoord | read-only(capable of being read but not written) |
alleen de rozijnen uitpikken werkwoord | cherry-pick [cherry-picked, cherry-picking, cherry-picks](to select only the best from a range of options) |
niet alleen … maar ook voegwoord | not only … but alsoconjunction |
met alleen aandacht voor zichzelf bijvoeglijk naamwoord | self-absorbed(heavily concerned with oneself) |
een ongeluk komt nooit alleen phrase | it never rains but it pours(unfortunate events occur in quantity) |
een ongeluk komt zelden alleen phrase | it never rains but it pours(unfortunate events occur in quantity) |