Dutch-English dictionary »

laten meaning in English

DutchEnglish
als een baksteen laten vallen werkwoord

drop like a bad habitverb

binnenlaten werkwoord

admit [admitted, admitting, admits](to allow to enter; to grant entrance)
verb
[UK: əd.ˈmɪt] [US: əd.ˈmɪt]

let in(to let someone or something come in)
verb
[UK: let ɪn] [US: ˈlet ɪn]

blaten werkwoord

baa [baaed, baaing, baas](to make the cry of sheep)
verb
[UK: bɑː] [US: bɑː]

bleat [bleated, bleating, bleats](to make the cry of a sheep or goat)
verb
[UK: bliːt] [US: bliːt]

daarbij laten werkwoord

rest [rested, resting, rests](US legal)
verb
[UK: rest] [US: ˈrest]

de hond uitlaten werkwoord

walk the dog(take a dog for a walk)
verb

doen en laten substantief
{n}

coming and going(plural sense: activities of a person or group)
noun

een boer laten werkwoord

belch [belched, belching, belches](expel gas from the stomach through the mouth)
verb
[UK: beltʃ] [US: ˈbeltʃ]

een prot laten werkwoord

fart [farted, farting, farts](to emit flatulent gases)
verb
[UK: fɑːt] [US: ˈfɑːrt]

een scheet laten werkwoord

break wind(to fart)
verb
[UK: breɪk wɪnd] [US: ˈbreɪk wɪnd]

een steek laten vallen werkwoord

drop the ball(fail in one’s responsibilities)
verb

een wind laten werkwoord

break wind(to fart)
verb
[UK: breɪk wɪnd] [US: ˈbreɪk wɪnd]

fart [farted, farting, farts](to emit flatulent gases)
verb
[UK: fɑːt] [US: ˈfɑːrt]

eentje laten vliegen werkwoord

cut one loose(fart)
verb

eentje loslaten werkwoord

cut one loose(fart)
verb

Galaten eigennam
{m-Pl} {f-Pl}

Galatians(book of the Bible)
proper noun

gelaten bijvoeglijk naamwoord

abject(showing utter helplessness, hopelessness, or resignation)
adjective
[UK: ˈæb.dʒekt] [US: ˈæb.dʒekt]

gelatenheid substantief

equanimity(state of being calm)
noun
[UK: ˌe.kwə.ˈnɪ.mɪ.ti] [US: ˌi.kwə.ˈnɪ.mə.ti]

gelatenheid substantief
{f}

resignation [resignations](state of uncomplaining acceptance)
noun
[UK: ˌre.zɪɡ.ˈneɪʃ.n̩] [US: ˌre.zəg.ˈneɪʃ.n̩]

godverlaten bijvoeglijk naamwoord

godforsaken(particularly awful; very bad; miserable; terrible)
adjective
[UK: ˈɡɒd.fə.seɪkən] [US: ˈɡɒd.fə.seɪkən]

het in de steek laten substantief
{n}

abandonment(voluntary leaving of a person)
noun
[UK: ə.ˈbæn.dən.mənt] [US: ə.ˈbæn.dən.mənt]

het laten afweten werkwoord

die [died, dying, dies](to break down)
verb
[UK: daɪ] [US: ˈdaɪ]

het laten afweten substantief

cop-out(avoidance or inadequate performance of a task or duty)
noun
[UK: ˈkɒp aʊt] [US: ˈkɒp aʊt]

het laten hangen werkwoord

dishevel [dishevelled, dishevelling, dishevels](throw into disorder)
verb
[UK: ˌdɪ.ˈʃe.vəl] [US: ˌdɪ.ˈʃe.vəl]

het laten zitten van substantief
{n}

abandonment(voluntary leaving of a person)
noun
[UK: ə.ˈbæn.dən.mənt] [US: ə.ˈbæn.dən.mənt]

iemand links laten liggen werkwoord

give someone the cold shoulder(snub)
verb

in de kou laten staan werkwoord

stand up(to avoid a prearranged meeting)
verb
[UK: stænd ʌp] [US: ˈstænd ʌp]

in de steek gelaten bijvoeglijk naamwoord

abandoned(no longer maintained, forsaken, deserted)
adjective
[UK: ə.ˈbæn.dənd] [US: ə.ˈbæn.dənd]

in de steek laten werkwoord

jilt [jilted, jilting, jilts](to jilt)
verb
[UK: dʒɪlt] [US: ˈdʒɪlt]

in de steek laten substantief
{n}

abandonment(act of abandoning)
noun
[UK: ə.ˈbæn.dən.mənt] [US: ə.ˈbæn.dən.mənt]

in de steek laten; verzaken werkwoord

abandon [abandoned, abandoning, abandons](to leave behind or desert; to forsake)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən] [US: ə.ˈbæn.dən]

inlaten werkwoord

notch [notched, notching, notches](to join by means of notches)
verb
[UK: nɒtʃ] [US: ˈnɑːtʃ]

leeg laten lopen werkwoord

drain [drained, draining, drains](cause liquid to flow out of)
verb
[UK: dreɪn] [US: ˈdreɪn]

lichtdoorlatend bijvoeglijk naamwoord

translucent(allowing light to pass through, but diffusing it)
adjective
[UK: trænz.ˈluːsnt] [US: træns.ˈluː.sənt]

losgelaten bijvoeglijk naamwoord

unleashed(not leashed)
adjective
[UK: ʌn.ˈliːʃt] [US: ʌn.ˈliːʃt]

loslaten werkwoord

free [freed, freeing, frees](make free)
verb
[UK: friː] [US: ˈfriː]

let go(to no longer hold on)
verb
[UK: let ɡəʊ] [US: ˈlet ˈɡoʊ]

loose [loosed, loosing, looses](to let loose)
verb
[UK: luːs] [US: ˈluːs]

release [released, releasing, releases](to let go (of))
verb
[UK: rɪ.ˈliːs] [US: ri.ˈliːs]

123