Dutch-English dictionary »

eer meaning in English

DutchEnglish
Eriemeer eigennam
{n}

Lake Erie(the lake)
proper noun
[UK: leɪk ˈɪ.ri] [US: ˈleɪk ˈɪ.ri]

Eritreeër substantief
{m}

Eritrean(A person from Eritrea or of Eritrean descent)
noun
[UK: ˌe.rɪ.ˈtreɪən] [US: ˌe.rə.ˈtriːən]

even geveerd bijvoeglijk naamwoord

abruptly-pinnate(with a pair of leaflets at the apex)
adjective

excuseer interjection

sorry(expression of regret or sorrow)
interjection
[UK: ˈsɒ.ri] [US: ˈsɑː.ri]

excuseer phrase

excuse me(request to repeat, see also: come again)
phrase

excuseert u mij phrase

excuse me(request to pass)
phrase

exosfeer substantief
{m}

exosphere(the uppermost layer of a planet's atmosphere)
noun
[UK: ˈɛksəʊˌsfɪə] [US: ˈɛksəʊˌsfɪə]

falsifieerbaar bijvoeglijk naamwoord

falsifiable(able to be proven false)
adjective

falsifieerbaarheid substantief
{f}

falsifiability(quality of being falsifiable)
noun

farizeeër substantief
{m}

Pharisee [Pharisees](member of an ancient Jewish political party, social movement, etc)
noun
[UK: ˈfæ.rɪ.siː] [US: ˈfæ.rɪ.siː]

feeëriek bijvoeglijk naamwoord

magic(producing extraordinary results; wonderful, amazing)
adjective
[UK: ˈmæ.dʒɪk] [US: ˈmæ.dʒɪk]

felbegeerd bijvoeglijk naamwoord

coveted(highly sought-after)
adjective
[UK: ˈkʌ.vɪ.tɪd] [US: ˈkʌ.və.təd]

fijne mijnheer substantief

toff(2. (Britain, derogatory) A person of the upper class, or with pretensions to it)
noun
[UK: tɒf] [US: tɒf]

fineer substantief
{n}

veneer [veneers](thin covering of fine wood)
noun
[UK: və.ˈnɪə(r)] [US: və.ˈnɪr]

fixeermiddel substantief
{n}

fixer [fixers](chemical used in photographic development)
noun
[UK: ˈfɪk.sə(r)] [US: ˈfɪk.sər]

gastheer substantief
{m}

host [hosts](person who receives or entertains a guest)
noun
[UK: həʊst] [US: hoʊst]

gastheercel substantief
{f}

host cell(living cell which harbours an infectious agent)
noun

geaborteerd bijvoeglijk naamwoord

aborted(brought forth prematurely)
adjective
[UK: ə.ˈbɔː.tɪd] [US: ə.ˈbɔːr.təd]

geabsorbeerd bijvoeglijk naamwoord

absorbed(taken in by a body without reflection)
adjective
[UK: əb.ˈzɔːbd] [US: əb.ˈzɔːrbd]

geabsorbeerde dosis substantief
{m}

absorbed dose(amount of energy imparted by nuclear radiation)
noun

geabsorbeerde stof substantief
{m}

absorbate(absorbed substance)
noun

geadresseerde substantief

addressee [addressees](person or organization to which something is addressed or sent)
noun
[UK: ˌæ.dre.ˈsiː] [US: ˌæ.dre.ˈsiː]

geaffecteerd bijvoeglijk naamwoord

mincing(affectedly dainty)
adjective
[UK: ˈmɪns.ɪŋ] [US: ˈmɪns.ɪŋ]

geagiteerd bijvoeglijk naamwoord

overwrought(in a state of excessive nervousness, excitement, or anger)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt] [US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

gealcoholiseerd bijvoeglijk naamwoord

intoxicated(stupefied by alcohol)
adjective
[UK: ɪn.ˈtɒk.sɪk.eɪ.tɪd] [US: ˌɪn.ˈtɑːk.səˌk.e.təd]

geallieerd bijvoeglijk naamwoord

allied(joined as allies)
adjective
[UK: ˈæ.laɪd] [US: ə.ˈlaɪd]

geamputeerde substantief

amputee [amputees](person who has had one or more limbs removed)
noun
[UK: ˌæm.pju.ˈtiː] [US: ˌæm.pjə.ˈtiː]

geannuleerd bijvoeglijk naamwoord

cancelled(No longer planned or scheduled)
adjective
[UK: ˈkæn.səld] [US: ˈkæn.səld]

geärticuleerd bijvoeglijk naamwoord

articulate(able to bend or hinge at certain points or intervals)
adjective
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət] [US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

geassorteerde reacties substantief

mixed reaction(state of diverse reception)
noun

geautomatiseerd bijvoeglijk naamwoord

automated(made automatic)
adjective
[UK: ˈɔː.tə.mæ.tɪd] [US: ˈɒ.tə.ˌme.təd]

gebalanceerd bijvoeglijk naamwoord

balanced(even)
adjective
[UK: ˈbæ.lənst] [US: ˈbæ.lənst]

gebandeerde mierklauwier substantief

barred antshrike(a passerine bird)
noun

gebaseerd bijvoeglijk naamwoord

based(founded on)
adjective
[UK: beɪst] [US: ˈbeɪst]

geblesseerd bijvoeglijk naamwoord

hurt(wounded, injured)
adjective
[UK: hɜːt] [US: ˈhɝːt]

geblindeerd bijvoeglijk naamwoord

shielded(provided with a shield)
adjective
[UK: ˈʃiːl.dɪd] [US: ˈʃiːl.dəd]

gebradeerd bijvoeglijk naamwoord

reduced(lowered in price)
adjective
[UK: rɪ.ˈdjuːst] [US: rə.ˈduːst]

gebrek aan zelfbeheersing substantief

acrasia(lack of self-control)
noun

gecastreerd bijvoeglijk naamwoord

castrato(adjective: castrated)
adjective

gecastreerde substantief
{m}

castrato [castrati](male who has been castrated)
noun

5678

Your history