doen meaning in English

Dutch	English
voldoening substantief {f}	satisfaction [satisfactions](fulfillment of a need or desire) noun [UK: ˌsæ.tɪs.ˈfæk.ʃn̩] [US: ˌsæ.təs.ˈfæk.ʃn̩]
wat ben je aan het doen? phrase	what are you doingphrase
wegdoen werkwoord	86(throw out) verb
weldoener substantief {m}	benefactor [benefactors](on who gives gifts or help) noun [UK: ˈbe.nɪ.fæk.tə(r)] [US: ˈbe.nə.ˌfæk.tər]
weldoenster substantief {f}	fairy godmother(generous benefactor) noun [UK: ˈfeə.ri ˈɡɒd.mʌ.ðə(r)] [US: ˈfe.ri ˈɡɑːd.ˌmə.ðər]
wonderdoener substantief {m}	miracle worker(a person who performs a (supernatural) miracle) noun
wonderen doen werkwoord	work wondersverb
zeer doen werkwoord	hurt [hurt, hurt, hurting, hurts](to be painful) verb [UK: hɜːt] [US: ˈhɝːt]
zich ontdoen van werkwoord	ditch [ditched, ditching, ditches](to abandon) verb [UK: dɪtʃ] [US: ˈdɪtʃ]
zich voordoen werkwoord	occur [occurred, occurring, occurs](present itself) verb [UK: əˈk.ɜː(r)] [US: əˈk.ɝː]
zich voordoen bijvoeglijk naamwoord	emerging(becoming prominent; newly formed; emergent; rising) adjective [UK: ɪ.ˈmɜːdʒ.ɪŋ] [US: ˌɪ.ˈmɝːdʒ.ɪŋ]
zot doen werkwoord	antic(to perform antics) verb [UK: ˈæn.tɪk] [US: ˈæn.tɪk]

Your history