Dutch-English dictionary »

-t meaning in English

DutchEnglish
het is te duur phrase

it's too expensivephrase

het kortste lootje trekken werkwoord

draw the short straw(to select the shortest straw)
verb

het lot tarten werkwoord

tempt fate(To take an extreme risk)
verb

het naakte achterwerk tonen werkwoord

moon [mooned, mooning, moons](to display one's buttocks to)
verb
[UK: muːn] [US: ˈmuːn]

het oudste beroep ter wereld substantief
{n}

world's oldest profession(euphemism for prostitution)
noun

het terugkrabbelen substantief

cop-out(avoidance or inadequate performance of a task or duty)
noun
[UK: ˈkɒp aʊt] [US: ˈkɒp aʊt]

het tij keren werkwoord

turn the tide(to make a change)
verb

het werd tijd interjection

it's about time(expression of impatience)
interjection

het zit ... tot hier werkwoord

have had it up to here(To have reached the limit of one's patience)
verb

hetgeen te bewijzen was phrase

quod erat demonstrandumphrase

historische taalkunde substantief
{f}

historical linguistics(the scientific study of language change)
noun

hoeveel talen spreek je? phrase

how many languages do you speak(how many languages do you speak?)
phrase

hoeveel talen spreekt u? phrase

how many languages do you speak(how many languages do you speak?)
phrase

hoog tij substantief
{n}

high tide(the natural tide at its highest level)
noun
[UK: haɪ taɪd] [US: ˈhaɪ ˈtaɪd]

houtje-touwtjejas substantief
{m} {f}

duffel coat(hooded coat made from duffel)
noun
[UK: ˈdʌf.l̩ ˈkəʊt] [US: ˈdʌf.l̩ ˈkoʊt]

huidige tijd substantief
{c}

present [presents](current time)
noun
[UK: prɪ.ˈzent] [US: ˈpre.zənt]

idiomatic expression: ten voordele van substantief
{n}

benefit [benefits](advantage, help or aid)
noun
[UK: ˈbe.nɪ.fɪt] [US: ˈbe.nə.ˌfɪt]

iemand die toegangskaarten meestal duur doorverkoopt substantief

scalper [scalpers](one who sells tickets unofficially)
noun
[UK: ˈskæl.pə(r)] [US: ˈskæl.pər]

iemand onder tafel drinken werkwoord

drink someone under the table(drink more alcohol than)
verb

iemand te kakken zetten werkwoord

slew(to make a public mockery of someone through insult or wit)
verb
[UK: sluː] [US: sˈluː]

Iemand tot bedaren brengen werkwoord

hose down(To calm down a person)
verb
[UK: həʊz daʊn] [US: hoʊz ˈdaʊn]

iets om over naar huis te schrijven pronoun

something to write home about(something exceptional or noteworthy)
pronoun

iets onder de knie beginnen te krijgen werkwoord

get the hang of(to learn to handle with some skill)
verb
[UK: ˈɡet ðə hæŋ əv ˈsʌm.θɪŋ] [US: ˈɡet ðə ˈhæŋ əv ˈsʌm.θɪŋ]

iets onder het tapijt vegen werkwoord

sweep something under the rug(to conceal a problem expediently)
verb

if you had not opened the window. - Het zou hier warmer zijn werkwoord

would(indicating an action or state that is conditional on another)
verb
[UK: wʊd] [US: ˈwʊd]

ik ben twintig phrase

I'm twenty years old(I am twenty years old)
phrase
[UK: aɪm ˈtwen.ti ˈjiəz əʊld] [US: ˈaɪm ˈtwen.ti ˈjɪr̩z oʊld]

ik moet naar het toilet phrase

I want to go to the toiletphrase

ik wil mijn geld terug phrase

I want my money back(words to request a refund)
phrase

in de rol van; The Hague dialect: as preposition

as(In the role of)
preposition
[UK: əz] [US: ˈæz]

in de tussentijd bijwoord

meanwhile(at the same time but elsewhere)
adverb
[UK: ˈmiːn.waɪl] [US: ˈmiːˌn.waɪl]

in de verleden tijd bijvoeglijk naamwoord

preterite(showing an action at a determined moment in the past)
adjective
[UK: ˈpre.tə.rɪt] [US: ˈpre.tə.rɪt]

in dezelfde trant preposition

in the same vein(of similar kind)
preposition

in een mum van tijd preposition

in no time(very soon)
preposition
[UK: ɪn nəʊ ˈtaɪm] [US: ɪn ˈnoʊ ˈtaɪm]

in het huwelijk treden met werkwoord

espouse [espoused, espousing, espouses](become married to)
verb
[UK: ɪ.ˈspaʊz] [US: ə.ˈspaʊz]

in het klooster treden werkwoord

cloister [cloistered, cloistering, cloisters](become a Catholic religious)
verb
[UK: ˈklɔɪ.stə(r)] [US: ˌklɔɪ.stər]

in plaats van te vertellen phrase

show, don't tell(Advice)
phrase

in staat zijn te werkwoord

be able to(have ability to)
verb
[UK: bi ˈeɪb.l̩ tuː] [US: bi ˈeɪb.l̩ ˈtuː]

in tegendeel tot preposition

unlike(in contrast with; as opposed to)
preposition
[UK: ˌʌn.ˈlaɪk] [US: ən.ˈlaɪk]

in tegenovergestelde richting bijwoord

about(to a reversed order, or opposite direction)
adverb
[UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt]

in tegenspraak met bijvoeglijk naamwoord

antithetical(pertaining to or being an antithesis)
adjective
[UK: ˌæn.tɪ.ˈθe.tɪk.l̩] [US: ˌæn.tə.ˈθe.tɪk.l̩]

6789

Your history