Nederlands | Engels |
---|---|
zichzelf werkwoord | bootstrap(to help (oneself) without the aid of others) |
zichzelf pronoun | himself((reflexive) male person as the previously mentioned object) itself((reflexive) it) oneself(a person's self: general form of himself, herself, themself or yourself) themselvespronoun |
zichzelf in de voet schieten werkwoord | shoot oneself in the foot(to act against one's own interest) |
zichzelf respecterend bijvoeglijk naamwoord | self-respecting(having self-respect) |
zichzelf voor gek zetten werkwoord | make a spectacle of oneself(To embarrass oneself or others in public) make an exhibition of oneself(to embarrass oneself in public) |
doel op zichzelf substantief {n} | end in itself(something without a purpose) |
geheel op zichzelf staand bijwoord | absolutely(in a manner that does not take an object) |
in zichzelf gekeerd bijvoeglijk naamwoord | introverted(psychology: Of or characteristic of an introvert) |
in zichzelf praten werkwoord | talk to oneself(to converse with oneself) |
in zichzelf verdiept bijvoeglijk naamwoord | self-absorbed(heavily concerned with oneself) |
met alleen aandacht voor zichzelf bijvoeglijk naamwoord | self-absorbed(heavily concerned with oneself) |
tegen zichzelf praten werkwoord | talk to oneself(to converse with oneself) |
voor zichzelf opeisen werkwoord | hog [hogged, hogging, hogs](to take more than one's share) |