Nederlands-Engels woordenboek »

voorde betekenis in Engels

NederlandsEngels
voorde substantief
{c}

ford [fords](crossing)
noun
[UK: fɔːd] [US: ˈfɔːrd]

voordeel substantief

boon [boons](A blessing or benefit)
noun
[UK: buːn] [US: ˈbuːn]

vantage [vantages](advantage)
noun
[UK: ˈvɑːn.tɪdʒ] [US: ˈvæn.tədʒ]

voordeel substantief
{n}

advantage [advantages](any condition, circumstance, opportunity, or means, particularly favorable to success)
noun
[UK: əd.ˈvɑːn.tɪdʒ] [US: æd.ˈvæn.tɪdʒ]

benefit [benefits](advantage, help or aid)
noun
[UK: ˈbe.nɪ.fɪt] [US: ˈbe.nə.ˌfɪt]

leverage(influence which is compounded or used to gain an advantage)
noun
[UK: ˈliː.və.rɪdʒ] [US: ˈle.və.rɪdʒ]

voordeel hebben werkwoord

profit [profited, profiting, profits](To benefit, gain)
verb
[UK: ˈprɒ.fɪt] [US: ˈprɑː.fət]

voordeel trekken uit werkwoord

take advantage of(exploit)
verb
[UK: teɪk əd.ˈvɑːn.tɪdʒ əv] [US: ˈteɪk æd.ˈvæn.tɪdʒ əv]

voordeel van de twijfel substantief
{n}

benefit of the doubt(a favorable judgement given in the absence of full evidence)
noun

voordehandliggend bijvoeglijk naamwoord

obvious(easily discovered or understood; self-explanatory)
adjective
[UK: ˈɒb.vɪəs] [US: ˈɑːb.viəs]

voordek substantief
{n}

foredeck(the part of the deck of a ship or boat that lies forward of the mast)
noun

voordelen en nadelen substantief

pros and cons(for and against)
noun
[UK: prəʊz ənd kɒnz] [US: proʊz ænd ˈkɑːnz]

voordelig bijvoeglijk naamwoord

propitious(advantageous)
adjective
[UK: prə.ˈpɪ.ʃəs] [US: prə.ˈpɪ.ʃəs]

voordeur substantief
{f}/{m}

front door(main entrance)
noun
[UK: frʌnt dɔː(r)] [US: ˈfrənt ˈdɔːr]

voor de billen geven werkwoord

spank [spanked, spanking, spanks](to smack or slap a person's buttocks, with the bare hand or other object.)
verb
[UK: spæŋk] [US: ˈspæŋk]

voor de billen geven substantief
{n}

spanking [spankings](form of physical punishment)
noun
[UK: ˈspæŋkɪŋ] [US: ˈspæŋkɪŋ]

voor de dageraad substantief

predawn(period before the rising of the sun)
noun
[UK: pri.ˈdɒn] [US: pri.ˈdɒn]

voor de gek houden werkwoord

hoodwink [hoodwinked, hoodwinking, hoodwinks](to deceive using a disguise, see also: mislead)
verb
[UK: ˈhʊ.dwɪŋk] [US: ˈhʊ.ˌdwɪŋk]

make fun of(tease, ridicule)
verb

voor de hand liggen werkwoord

shine [shone, shone, shining, shines](to be immediately apparent)
verb
[UK: ʃaɪn] [US: ˈʃaɪn]

voor de hand liggend bijvoeglijk naamwoord

obvious(easily discovered or understood; self-explanatory)
adjective
[UK: ˈɒb.vɪəs] [US: ˈɑːb.viəs]

voor de rechter dagen werkwoord

litigate [litigated, litigating, litigates](to go to law)
verb
[UK: ˈlɪ.tɪ.ɡeɪt] [US: ˈlɪ.tɪ.ˌɡet]

voor de vorm bijvoeglijk naamwoord

pro forma(for the sake of form only)
adjective
[UK: prəʊ ˈfɔː.mə] [US: ˈproʊ ˈfɔːr.mə]

voor de vuist weg bijwoord

extempore(without preparation; extemporaneously)
adverb
[UK: ek.ˈstem.pə.ri] [US: ek.ˈstem.pə.ri]

voor de zekerheid voegwoord

just in case(in the event)
conjunction
[UK: dʒəst ɪn keɪs] [US: dʒəst ɪn ˈkeɪs]

absoluut voordeel substantief
{n}

absolute advantage(economics: capability)
noun

bevoordelen werkwoord

advantage [advantaged, advantaging, advantages](to provide with an edge)
verb
[UK: əd.ˈvɑːn.tɪdʒ] [US: æd.ˈvæn.tɪdʒ]

concurrentievoordeel substantief
{n}

competitive advantage(attribute)
noun

elk nadeel heeft zijn voordeel phrase

every cloud has a silver lining(in every bad situation there is an element of good)
phrase
[UK: ˈev.ri klaʊd hæz ə ˈsɪl.və(r) ˈlaɪn.ɪŋ] [US: ˈev.ri ˈklaʊd ˈhæz ə ˈsɪl.vər ˈlaɪn.ɪŋ]

elk voordeel heeft zijn nadeel phrase

every silver lining has a cloud(every good situation has the potential to turn bad)
phrase

extralegaal voordeel substantief
{n}

perquisite [perquisites](benefit beyond salary)
noun
[UK: ˈpɜː.kwɪ.zɪt] [US: ˈpɝː.kwə.zət]

idiomatic expression: ten voordele van substantief
{n}

benefit [benefits](advantage, help or aid)
noun
[UK: ˈbe.nɪ.fɪt] [US: ˈbe.nə.ˌfɪt]

niet voordelig bijvoeglijk naamwoord

unfavourable(of wind or weather: causing delay or obstacles)
adjective
[UK: ʌn.ˈfeɪ.və.rəb.l̩] [US: ʌn.ˈfeɪ.və.rəb.l̩]

schaalvoordeel substantief
{n}

economies of scale(the characteristics of a production process)
noun
[UK: ɪˈk.ɒ.nə.mɪz əv skeɪl] [US: ɪˈk.ɑː.nə.miz əv ˈskeɪl]

Zoek geschiedenis