Nederlands-Duits woordenboek »

tij betekenis in Duits

NederlandsDuits
indertijd

zuvor

indertijd bijvoeglijk naamwoord

früherAdjektiv

jaargetij substantief

die Jahreszeit [der Jahreszeit; die Jahreszeiten]Substantiv

die Saison [der Saison; die Saisons, die Saisonen]Substantiv

jaargetijde substantief

die Jahreszeit [der Jahreszeit; die Jahreszeiten]Substantiv

die Saison [der Saison; die Saisons, die Saisonen]Substantiv

Latijn o

das Latein [des Latein, des Lateins; —]Substantiv

Latijns bijvoeglijk naamwoord

lateinischAdjektiv

leeftijd o

das Alter [des Alters; die Alter]Substantiv

leeftijdsgenoot m

der Altersgenosse [des Altersgenossen; die Altersgenossen]Substantiv

leertijd substantief

die Lehrzeit [der Lehrzeit; die Lehrzeiten]Substantiv

maaltijd substantief

die Mahlzeit [der Mahlzeit; die Mahlzeiten]Substantiv

maaltijd m

der Fraß [des Fraßes; die Fraße]Substantiv

maaltijd o

das Essen [des Essens; die Essen]Substantiv

oertijd substantief

die Urzeit [der Urzeit; die Urzeiten]Substantiv

die Vorzeit [der Vorzeit; die Vorzeiten]Substantiv

onpartijdig bijvoeglijk naamwoord

neutral [neutraler; am neutralsten]Adjektiv

onpartijdigheid substantief

die Neutralität [der Neutralität; die Neutralitäten]Substantiv

onvoltooidverledentijd substantief

das ImperfektumSubstantiv

onvoltooidverledentijd o
Sprachwissenschaft

das Imperfekt [des Imperfekts; die Imperfekte]Substantiv

optijd

beizeiten

zur rechten Zeit

optijd bijvoeglijk naamwoord

zeitig [zeitiger; am zeitigsten]Adjektiv

overtijdzijn

sich verspäten

partij substantief

die Feier [der Feier; die Feiern]Substantiv

die Fraktion [der Fraktion; die Fraktionen]Substantiv

die Partei [der Partei; die Parteien]Substantiv

partij o

das Fest [des Fest(e)s; die Feste]Substantiv

partijdig bijvoeglijk naamwoord

parteiisch [parteiischer; am parteiischsten]Adjektiv

partijganger m

der Anhänger [des Anhängers; die Anhänger]Substantiv

partijlid m

der Anhänger [des Anhängers; die Anhänger]Substantiv

praktijk substantief

die Praktik [der Praktik; die Praktiken]Substantiv

die Praxis [der Praxis; die Praxen]Substantiv

pruikenstijl o

das Rokoko [des Rokokos; —]Substantiv

rococostijl o

das Rokoko [des Rokokos; —]Substantiv

smulpartij

Gelag

smulpartij substantief

die Zeche [der Zeche; die Zechen]Substantiv

smulpartij o

das Bankett [des Banketts, des Bankettes; die Bankette]Substantiv

das Festessen [des Festessens; die Festessen]Substantiv

das Gastmahl [des Gastmahls, des Gastmahles; die Gastmähler, die Gastmahle]Substantiv

1234