German-Dutch dictionary »

zer- meaning in Dutch

GermanDutch
zermalmen [zermalmte; hat zermalmt] Verb

fijnstampenv

intrappenv

stampenv

verbrijzelenv

vermorzelenv

verpletterenv

zerplatzen [zerplatzte; ist zerplatzt] Verb

barstenv

brekenv

openbarstenv

scheurenv

springenv

stukspringenv

das Zerrbild [des Zerrbildes|Zerrbilds; die Zerrbilder] Substantiv

karikatuuro

spotprento

zerreißen [zerriss; hat zerrissen] Verb

doorscheurenv

rijtenv

scheurenv

vaneenscheurenv

verscheurenv

zerren [zerrte; hat gezerrt] Verb

rijtenv

rukkenv

scheurenv

schokkenv

zerschellen [zerschellte; ist zerschellt] Verb

totgruisstampenwerkwoord

zerschlagen [zerschlug; hat zerschlagen] Verb

uiteenslaanwerkwoord

zerschmettern [zerschmetterte; hat zerschmettert] Verb

intrappenv

verbrijzelenv

vermorzelenv

verpletterenv

zerspringen [zersprang; ist zersprungen] Verb

barstenv

brekenv

openbarstenv

scheurenv

springenv

stukspringenv

zerstampfen [zerstampfte; hat zerstampft] Verb

fijnstampenv

stampenv

zerstoßen [zerstieß; hat zerstoßen] Verb

fijnstampenwerkwoord

stampenwerkwoord

zerstören [zerstörte; hat zerstört] Verb

vernielenv

123