German-Dutch dictionary »

zahlen meaning in Dutch

GermanDutch
zahlen [zahlte; hat gezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

die Zahl [der Zahl; die Zahlen] Substantiv

aantalsubstantief

cijfersubstantief

getalsubstantief

nummersubstantief

talsubstantief

abzahlen [zahlte ab; hat abgezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

auszahlen [zahlte aus; hat ausgezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

bezahlen [bezahlte; hat bezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

einzahlen [zahlte ein; hat eingezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

die Einzahl [der Einzahl; die Einzahlen] Substantiv

enkelvoudsubstantief

die Unzahl [der Unzahl; die Unzahlen] Substantiv

heer [heren]substantief

menigtesubstantief