German-Dutch dictionary »
züchtig meaning in Dutch
| German | Dutch |
|---|---|
| züchtig [züchtiger; am züchtigsten] Adjektiv | braafbijvoeglijk naamwoord deugdzaambijvoeglijk naamwoord eerbaarbijvoeglijk naamwoord kuisbijvoeglijk naamwoord reinbijvoeglijk naamwoord zedigbijvoeglijk naamwoord |
| züchtigen [züchtigte; hat gezüchtigt] Verb | bestraffenwerkwoord stillenwerkwoord straffenwerkwoord sussenwerkwoord temmenwerkwoord totrustbrengenwerkwoord verslaanwerkwoord |
| die Züchtigung [der Züchtigung; die Züchtigungen] Substantiv | bestraffingsubstantief strafoefeningsubstantief strafopleggingsubstantief |
Your history
Online dictionaries
- Arabic-English
- Bulgarian-English
- Chinese-English
- Danish-English
- Dothraki-English
- Dutch-English
- Esperanto-English
- French-English
- German-English
- Hindi-English
- Hungarian-English
- Italian-English
- Latin-English
- Norwegian-English
- Polish-English
- Portuguese-English
- Romanian-English
- Russian-English
- Serbian-Croatian-English
- Slovak-English
- Spanish-English
- Swedish-English
- Synonym-English
- Turkish-English
All online dictionaries »