German-Dutch dictionary »

wechsel meaning in Dutch

GermanDutch
der Wechsel [des Wechsels; die Wechsel] Substantiv

cambiom

inwisselingm

keerm

kenteringm

omkeerm

omruilingm

ruilm

uitwisselingm

veranderingm

verloopm

verruilingm

verzettingm

wijzigingm

wisselm

wisselingm

das Wechselfieber [des Wechselfiebers; —] Substantiv

anderdaagsekoortso

wechseln [wechselte; hat/ist gewechselt] Verb

veranderenv

vermakenv

wisselenv

wechselseitig Adjektiv

onderlingbijvoeglijk naamwoord

overenweerbijvoeglijk naamwoord

wederkerigbijvoeglijk naamwoord

wederzijdsbijvoeglijk naamwoord

auswechseln [wechselte aus; hat ausgewechselt] (gegen + Akkusativ) Verb

inruilenv

inwisselenv

ruilenv

uitwisselenv

verruilenv

wisselenv

umwechseln [wechselte um; hat umgewechselt] Verb

veranderenv

vermakenv

wisselenv

in Briefwechsel stehen

corresponderenwerkwoord

verwechseln [verwechselte; hat verwechselt] Verb

inruilenwerkwoord

inwisselenwerkwoord

metelkaarverwarrenwerkwoord

ruilenwerkwoord

uitwisselenwerkwoord

verruilenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

12