wahr meaning in Dutch

German	Dutch
wahrlich [wahrlicher; am wahrlichsten] Adverb	waarachtigbijwoord waarlijkbijwoord werkelijkbijwoord
die Wahrnehmung [der Wahrnehmung; die Wahrnehmungen] Substantiv	aandoeningsubstantief gewaarwordingsubstantief waarnemingsubstantief
die Wahrsagung [der Wahrsagung; die Wahrsagungen] Substantiv	omensubstantief voorspellingsubstantief voortekensubstantief voorzeggingsubstantief
wahrscheinlich [wahrscheinlicher; am wahrscheinlichsten] Adjektiv	allichtbijwoord vastbijwoord waarschijnlijkbijwoord welbijwoord zekerbijwoord
die Wahrscheinlichkeit [der Wahrscheinlichkeit; die Wahrscheinlichkeiten] Substantiv	waarschijnlijkheidsubstantief
der Wahrspruch Substantiv	judiciumo sententieo uitspraako vonniso
die Währung [der Währung; die Währungen] Substantiv	muntsoortsubstantief valutasubstantief
aufbewahren [bewahrte auf; hat aufbewahrt] Verb	behoudenv bergenv bewarenv conserverenv onderhoudenv overhoudenv
fortwährend Adjektiv	achtereenbijvoeglijk naamwoord aldoorbijvoeglijk naamwoord altijdbijvoeglijk naamwoord eeuwigbijvoeglijk naamwoord immerbijvoeglijk naamwoord onophoudelijkbijvoeglijk naamwoord steedsbijvoeglijk naamwoord vooreeuwigbijvoeglijk naamwoord
fürwahr Adverb	echtbijwoord inderdaadbijwoord naarwaarheidbijwoord waarachtigbijwoord

Your history