German-Dutch dictionary »

wach meaning in Dutch

GermanDutch
schwach [schwächer; am schwächsten] Adjektiv

zwakbijvoeglijk naamwoord

anwachsen Verb

aanwassenv

gedijenv

groeienv

toenemenv

wassenv

ausgewachsen

groot

volgroeid

volwassenbijvoeglijk naamwoord

bewachen [bewachte; hat bewacht] Verb

bewakenv

bewarenv

dewachthebbenv

hoedenv

wakenoverv

erwachen [erwachte; ist erwacht] Verb

ontwakenwerkwoord

wakkerwordenwerkwoord

erwachsen [erwuchs; ist erwachsen] Verb

grootv

volgroeidv

volwassenv

das Gewächshaus [des Gewächshauses; die Gewächshäuser] Substantiv

oranjerieo

die Polizeiwache [der Polizeiwache; die Polizeiwachen] Substantiv

politiebureausubstantief

politiepostsubstantief

überwachen [überwachte; hat überwacht] Verb

aflezenv

bewakenv

bewarenv

checkenv

controlerenv

dewachthebbenv

hoedenv

nakijkenv

surveillerenv

toezienv

wakenoverv

Verdauungsschwäche

dyspepsiev

indigestiev

slechtespijsvertering

12