German | Dutch |
---|---|
der Vorrat [des Vorrats, des Vorrates; die Vorräte] Substantiv | |
das Vorrecht [des Vorrechtes, des Vorrechts; die Vorrechte] Substantiv | |
die Vorrede [der Vorrede; die Vorreden] Substantiv | voorberichtsubstantief voorredesubstantief voorwoordsubstantief |
die Vorrichtung [der Vorrichtung; die Vorrichtungen] Substantiv | apparaatsubstantief hulpmiddelensubstantief inrichtingsubstantief toestelsubstantief |
die Vorsicht [der Vorsicht; —] Substantiv | behoedzaamheidsubstantief voorzichtigheidsubstantief |
vorsichtig [vorsichtiger; am vorsichtigsten] Adjektiv | voorzichtigbijvoeglijk naamwoord |
die Vorsorge [der Vorsorge; —] Substantiv | bedachtzaamheidsubstantief vooruitziendebliksubstantief voorzorgsubstantief |
die Vorstadt [der Vorstadt; die Vorstädte] Substantiv | voorstadsubstantief |
Vorstadtviertel | |
der Vorstand [des Vorstands, des Vorstandes; die Vorstände] Substantiv | |
der Vorsteher [des Vorstehers; die Vorsteher] Substantiv | aanvoerder [aanvoerders]m baasm chefm |
die Vorstellung [der Vorstellung; die Vorstellungen] Substantiv | aanbiedingsubstantief begripsubstantief benulsubstantief denkbeeldsubstantief idee [ideeën]substantief optredensubstantief presentatiesubstantief uitvoeringsubstantief vertegenwoordigingsubstantief voorstellingsubstantief |
der Vorteil [des Vorteils, des Vorteiles; die Vorteile] Substantiv | baatm |