German-Dutch dictionary »

trieb meaning in Dutch

GermanDutch
der Trieb [des Triebs, des Triebes; die Triebe] Substantiv

aandrangm

aandriftm

douwm

drangm

duwm

impulsm

instinctm

opwellingm

porm

stootm

stuwingm

zetm

treiben [trieb; hat/ist getrieben] Verb

aandrijvenv

douwenv

drijvenv

dringenv

duwenv

opjagenv

stotenv

voortdrijvenv

antreiben [trieb an; hat angetrieben] Verb

aansporenv

aanvurenv

aanwakkerenv

aanzettenv

opwekkenv

verlevendigenv

zwepenv

austreiben [trieb aus; hat ausgetrieben] Verb

uitdrijvenv

verdrijvenv

verjagenv

wegdrijvenv

wegjagenv

die Triebfeder [der Triebfeder; die Triebfedern] Substantiv

drijfveersubstantief

springveersubstantief

veersubstantief

übertrieben [übertriebener; am übertriebensten] Adjektiv

opgeschroefdbijvoeglijk naamwoord

overcompleetbijvoeglijk naamwoord

overdrevenbijvoeglijk naamwoord

der Antrieb [des Antriebes/Antriebs; die Antriebe] Substantiv

aandrangm

aandriftm

12