German-Dutch dictionary »

tier meaning in Dutch

GermanDutch
das Tier [des Tiers, des Tieres; die Tiere] Substantiv

beestsubstantief

diersubstantief

Tierhaut

dierevel

huidv

pels

vachtv

vel

der Tierkreis [des Tierkreises; —] Substantiv

dierenriemm

zodiakm

tierzüchten

fokken

opfokkenwerkwoord

opkwekenwerkwoord

telenwerkwoord

Aaltierchen

azijnaaltje

affektieren [affektierte; hat affektiert] Phrase

zichaanstellenwerkwoord

zichvoordoenwerkwoord

agitieren [agitierte; hat agitiert] Verb

agiterenv

ophitsenv

opruienv

opstokenv

opwindenv

schuddenv

talentiert [talentierter; am talentiertesten] Adjektiv

getalenteerdbijvoeglijk naamwoord

talentvolbijvoeglijk naamwoord

amputieren [amputierte; hat amputiert] Verb

afzettenwerkwoord

amputerenwerkwoord

wegsnijdenwerkwoord

der Zuave [des Zuaven; die Zuaven] (Angehöriger einer zuerst aus Berberstämmen rekrutierten französischen /Kolonial/truppe) Substantiv

zouaafm

annektieren [annektierte; hat annektiert] Verb

annexerenv

ietsbijkomstigstoevoegenv

inlijvenv

argumentieren [argumentierte; hat argumentiert] Verb

argumenterenv

betogenv

vertogenv

arretieren [arretierte; hat arretiert] Verb

aanhoudenv

arresterenv

inrekenenv

inverzekerdebewaringnemenv

assistieren [assistierte; hat assistiert] Verb

assisterenv

bijstaanv

12