tief meaning in Dutch

German	Dutch
tief [tiefer; am tiefsten] Adjektiv	diepbijvoeglijk naamwoord
die Tiefe [der Tiefe; die Tiefen] Substantiv	afgrondsubstantief dieptesubstantief kolksubstantief
der Tiefsinn [des Tiefsinns\|Tiefsinnes; —] Substantiv	droefgeestigheidm melancholiem weemoedm zwaarmoedigheidm
der Stiefel [des Stiefels; die Stiefel] Substantiv	laarsm
die Stiefelette [der Stiefelette; die Stiefeletten] Substantiv	bottinesubstantief
die Stiefeltern [—; die Stiefeltern] Substantiv	stiefoudersm
das Stiefmütterchen [des Stiefmütterchens; die Stiefmütterchen] Substantiv	driekleurigviooltjeo
die Vertiefung [der Vertiefung; die Vertiefungen] Substantiv	gatsubstantief holsubstantief holtesubstantief kuilsubstantief putsubstantief

Your history