tür meaning in Dutch

German	Dutch
die Türkei	Turkije
einstürzen [stürzte ein; ist eingestürzt] Verb	inkalvenwerkwoord kantelenwerkwoord kapseizenwerkwoord omvallenwerkwoord tenvalkomenwerkwoord uitvallenwerkwoord
stürmen [stürmte; ist gestürmt] Verb	foeterenv fulminerenv ijlenv jakkerenv razenv stormenv tierenv uitvarenv
stürzen [stürzte; hat/ist gestürzt] (auf +AKK) Verb	mieterenv
der Glockenturm [des Glockenturms, des Glockenturmes; die Glockentürme] Substantiv	klokhuism klokkenhuism klokketorenm
in Bestürzung versetzen	onthutsenwerkwoord ontstellenwerkwoord ontzettenwerkwoord verbijsteren verbluffenwerkwoord
die Konfitüre [der Konfitüre; die Konfitüren] Substantiv	jamsubstantief marmeladesubstantief moessubstantief
der Leuchtturm [des Leuchtturms, des Leuchtturmes; die Leuchttürme] Substantiv	lichttorenm vuurbaakm vuurtorenm
die Ouvertüre [der Ouvertüre; die Ouvertüren] Substantiv	ouverturesubstantief
sterben [starb (stürbe); ist gestorben] Verb	doodgaanv overlijdenv stervenv verscheidenv versmachtenv
der Sturm [des Sturmes, des Sturms; die Stürme] Substantiv	stormm stormwindm
der Sturz [des Sturzes; die Stürze] Substantiv	klokm stolpm

Your history