stand meaning in Dutch

German	Dutch
der Gegenstand [des Gegenstand(e)s; die Gegenstände] Substantiv	onderwerpm voorwerpm
gestehen [gestand; hat gestanden] Verb	bekennenwerkwoord erkennenwerkwoord toegevenwerkwoord
das Geständnis [des Geständnisses; die Geständnisse] Substantiv	bekenteniso erkenningo
der Hausstand [des Hausstandes, des Hausstands; die Hausstände] Substantiv	economiem
imstande Adjektiv	bekwaambijvoeglijk naamwoord capabelbijvoeglijk naamwoord kundigbijvoeglijk naamwoord
der Rückstand [des Rückstandes/Rückstands; die Rückstände] Substantiv	afvalm overblijfselm restm rommelm staartjem
sich verständigen	afsprekenwerkwoord eenschikkingtreffen elkaarbegrijpen heteenszijn overeenkomenwerkwoord
der Stillstand [des Stillstandes, des Stillstands; die Stillstände] Substantiv	stilstandm
der Umstand [des Umstand(e)s; die Umstände] Substantiv	omstandigheidm
das Umstandswort [des Umstandsworts, des Umstandswortes; die Umstandswörter] Substantiv	adverbiumo bijwoordo
der Verstand [des Verstand(e)s; —] Substantiv	betekenism geest [geesten]m gezondverstandm intellectm intelligentiem redem verstandm zinm
verstehen [verstand; hat verstanden] (auf +AKK) Verb	begrijpenv beseffenv bevattenv snappenv vattenv verstaanv
das Verständnis [des Verständnisses; die Verständnisse] Substantiv	begrip [begrippen]o

Your history