German-Dutch dictionary »

sie meaning in Dutch

GermanDutch
siehe Verb

ziezowerkwoord

ansehen (sieht an) [sah an; hat angesehen] Verb

zienv

adressieren [adressierte; hat adressiert] (an +Akkusativ) Verb

adresserenv

akklimatisieren [akklimatisierte sich; hat sich akklimatisiert] Verb

acclimatiserenv

blasiert [blasierter; am blasiertesten] Adjektiv

geblaseerdbijvoeglijk naamwoord

die Ambrosia [der Ambrosia; die Ambrosien] Substantiv

ambrozijnsubstantief

godenspijssubstantief

amortisieren [amortisierte; hat amortisiert] Verb

afbetalenv

aflossenv

afschrijvenv

amortiserenv

delgenv

uitdelgenv

amüsieren [amüsierte; hat amüsiert] Verb

amuserenv

onderhoudenv

opvrolijkenv

vermakenv

analysieren [analysierte; hat analysiert] Verb

analyserenv

ontbindenv

ontledenv

Ansiedelei

koloniev

nederzettingv

volksplanting

die Ansiedlung [der Ansiedlung; die Ansiedlungen] Substantiv

koloniesubstantief

kolonisatiesubstantief

nederzettingsubstantief

volksplantingsubstantief

das Asien [Asien/Asiens; —] Substantiv

Aziëo

avisieren [avisierte; hat avisiert] Verb

aandienenv

aankondigenv

adverterenv

adviserenv

bekendmakenv

meldenv

verkondigenv

besiegen [besiegte; hat besiegt] Verb

bevangenv

overwinnenv

verslaanv

zegevierenv

charakterisieren [charakterisierte; hat charakterisiert] (Akkusativ) Verb

karakteriserenv

123